Betekenis van:
zitten

zitten
Werkwoord
  • piekeren over
"ergens mee zitten"

Synoniemen

Hyperoniemen

zitten
Werkwoord
  • georganiseerd of gemaakt zijn
"hoe zit dat in elkaar?"
"kijk, dat zit zo, ..."

Hyperoniemen

zitten
Werkwoord
  • van zaken: ergens zijn
"hij/'de bal' zit!"
"het er niet bij laten zitten"

Hyperoniemen

zitten
Werkwoord
  • aanraken
"aan iets/iemand zitten"

Hyperoniemen

zitten
Werkwoord
  • op je zitvlak rusten
"op een stoel zitten"
"gaat u zitten"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

zitten
Werkwoord
  • op het zitvlak rusten
"Ik heb lekker in het zonnetje gezeten."
zitten
Werkwoord
  • zetelen, plaats genomen hebben
"Hij was gezeten op een troon van goud, versierd met diamanten."
zitten
Werkwoord
  • duratief hulpwerkwoord
"Daar zit verandering in te komen."
zitten
Werkwoord
  • opgesloten zitten; in de gevangenis straf ondergaan; gevangen zitten; gevangen zitten
"[acht jaar] moeten zitten"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Alle bussen zitten vol.
  2. Nee, ga zitten.
  3. Gaat u zitten.
  4. Ze zitten aan tafel.
  5. Ik ging naast hem zitten.
  6. Kom hier, meisje, ga zitten!
  7. Waar zou u willen zitten?
  8. We zitten in hetzelfde schuitje.
  9. Zitten we in hetzelfde hotel?
  10. Er zitten veertig leerlingen in onze klas.
  11. In het mandje zitten een paar appels.
  12. Zit daar niet te zitten, doe iets!
  13. Er zitten knopen op het jasje.
  14. Twee kinderen zitten op een hek.
  15. Dat liedje blijft in je hoofd zitten.