Vertaling van gemacht

Inhoud:

Duits
Nederlands
augeklügelt, durchtrieben, trickreich, krumm, unehrlich, zurechtgedrechselt, gemacht, zurechtgemacht {bn.}
bedrieglijk
slinks
hervorbringen, entstehen lassen, erzeugen, schaffen, hervorrufen, verursachen, zur Folge haben, machen, gestalten {ww.}
maken 
ontwikkelen
formeren
doen ontstaan

ich habe gemacht
du hast gemacht
er/sie/es hat gemacht

ik heb gemaakt
jij hebt gemaakt
hij/zij/het heeft gemaakt
» meer vervoegingen van maken

Ausländer machen mich neugierig.
Buitenlanders maken me nieuwsgierig.
Kleider machen Leute.
Kleren maken de man.
agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken, tätig sein, machen, sich verhalten, einwirken {ww.}
doen 
handelen
te werk gaan
optreden 
bezig zijn
ageren

ich habe gemacht
du hast gemacht
er/sie/es hat gemacht

ik heb gedaan
jij hebt gedaan
hij/zij/het heeft gedaan
» meer vervoegingen van doen

Wir müssen speditiv handeln.
We moeten snel handelen.
Was muss ich machen?
Wat moet ik doen?
agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken, tätig sein, machen, sich verhalten, einwirken {ww.}
doen 
handelen
te werk gaan
bezig zijn
ageren
optreden 

ich habe gemacht
du hast gemacht
er/sie/es hat gemacht

ik heb gedaan
jij hebt gedaan
hij/zij/het heeft gedaan
» meer vervoegingen van doen

Warum muss ich das machen?
Waarom moet ik dat doen?
Sie machen es jede Woche.
Ze doen het elke week.
arrangieren, einrichten, ordnen, anordnen, veranstalten, in Ordnung bringen, zurechtmachen, herrichten, organisieren, vorbereiten, machen, bearbeiten, ausrichten, abwickeln, erledigen, übereinkommen {ww.}
regelen 
arrangeren
ordenen
aanrichten 

ich habe gemacht
du hast gemacht
er/sie/es hat gemacht

ik heb geregeld
jij hebt geregeld
hij/zij/het heeft geregeld
» meer vervoegingen van regelen

machen, tun, stellen, bereiten, ausführen, verrichten, erledigen, abstatten, begehen, schließen, anfertigen, herstellen, erzeugen, hervorbringen, erschaffen, unterbreiten, halten, geben, schneiden, brauen, zurechtmachen, ordnen, zubereiten, bewirken, verursachen, hervorrufen, veranlassen, erregen, anrichten, ernennen, abhalten {ww.}
doen 
maken 
uitvoeren 
uitrichten
uitbrengen
bedrijven 
aanmaken 

ich habe gemacht
du hast gemacht
er/sie/es hat gemacht

ik heb gedaan
jij hebt gedaan
hij/zij/het heeft gedaan
» meer vervoegingen van doen

Was muss ich tun?
Wat moet ik doen?
Was willst du tun?
Wat wil je doen?
erteilen, geben, angeben, herreichen, verabreichen, reichen, hervorbringen, erzeugen, tragen, spenden, machen, übergeben, überantworten, anvertrauen, ergeben, gewähren, gestatten {ww.}
geven 
verlenen
toekennen
toebrengen
opbrengen
aangeven 

ich habe gemacht
du hast gemacht
er/sie/es hat gemacht

ik heb gegeven
jij hebt gegeven
hij/zij/het heeft gegeven
» meer vervoegingen van geven

Kühe geben Milch.
Koeien geven melk.
Sie geben nichts.
Zij geven niets.
machen, veranlassen {ww.}
doen 
maken 
laten
laten doen

ich habe gemacht
du hast gemacht
er/sie/es hat gemacht

ik heb gedaan
jij hebt gedaan
hij/zij/het heeft gedaan
» meer vervoegingen van doen

Lass uns eine Kaffeepause machen.
Laten we koffiepauze houden.
agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken, tätig sein, machen, sich verhalten, einwirken {ww.}
doen 
handelen
te werk gaan
bezig zijn
ageren
optreden 
tussenkomen

ich habe gemacht
du hast gemacht
er/sie/es hat gemacht

ik heb gedaan
jij hebt gedaan
hij/zij/het heeft gedaan
» meer vervoegingen van doen

Was werden Sie heute Abend machen?
Wat ga je vanavond doen?


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Was hat Jane gemacht?

Wat heeft Jean gemaakt?

Woraus wird Butter gemacht?

Waar wordt boter van gemaakt?

Haben Sie Ihre Hausaufgaben gemacht?

Heb je je huiswerk gedaan?

Er hat es selbst gemacht.

Hij heeft het zelf gedaan.

Er hat nichts verkehrt gemacht.

Hij heeft geen fout gemaakt.

Du hast viele Fehler gemacht.

Ge hebt veel fouten gemaakt.

Mehl wird aus Weizen gemacht.

Meel wordt van tarwe gemaakt.

Käse wird aus Milch gemacht.

Kaas wordt gemaakt van melk.

Butter wird aus Rahm gemacht.

Boter wordt van room gemaakt.

Ich habe es selber gemacht.

Ik heb het zelf gemaakt.

Die Arbeit ist fast gemacht.

De taak is zo goed als afgewerkt.

Ich habe einen Fehler gemacht.

Ik heb een fout gemaakt.

Dieser Käse wird aus Schafmilch gemacht.

Deze kaas is gemaakt van schapenmelk.

Ich habe es nicht mit Absicht gemacht.

Ik heb dat niet met opzet gedaan.

Hast du schon deine Hausaufgaben gemacht?

Hebt gij uw huiswerk al af?