Vertaling van antwoorden

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
antwoorden, antwoord geven {ww.}
antwoorden
antwoord geven {ww.}

ik antwoord
jij antwoordt
hij/zij/het antwoordt

ik antwoord
jij antwoordt
hij/zij/het antwoordt
» meer vervoegingen van antwoorden

Niemand kon het juiste antwoord geven.
Niemand kon het juiste antwoord geven.
Kan iemand anders antwoorden?
Kan iemand anders antwoorden?
antwoorden, reageren {ww.}
antwoorden
reageren {ww.}

ik antwoord
jij antwoordt
hij/zij/het antwoordt

ik antwoord
jij antwoordt
hij/zij/het antwoordt
» meer vervoegingen van antwoorden

Ze kon altijd op alle vragen antwoorden.
Ze kon altijd op alle vragen antwoorden.
Ik zal binnen drie dagen antwoorden.
Ik zal binnen drie dagen antwoorden.
antwoorden, responderen, terugzeggen, repliceren {ww.}
antwoorden
responderen
terugzeggen
repliceren {ww.}

ik antwoord
jij antwoordt
hij/zij/het antwoordt

ik antwoord
jij antwoordt
hij/zij/het antwoordt
» meer vervoegingen van antwoorden

De enige nuttige antwoorden zijn die antwoorden die nieuwe vragen oproepen.
De enige nuttige antwoorden zijn die antwoorden die nieuwe vragen oproepen.
Er zijn geen domme vragen, alleen domme antwoorden.
Er zijn geen domme vragen, alleen domme antwoorden.
beantwoorden, antwoorden, verantwoorden, antwoorden op {ww.}
beantwoorden
antwoorden
verantwoorden
antwoorden op {ww.}

ik antwoord
jij antwoordt
hij/zij/het antwoordt

ik beantwoord
jij beantwoordt
hij/zij/het beantwoordt
» meer vervoegingen van beantwoorden

Kan je dit beantwoorden?
Kan je dit beantwoorden?
Moet ik alle vragen beantwoorden?
Moet ik alle vragen beantwoorden?
antwoord (mv. antwoorden) [o], weerwoord, wederwoord [o], bescheid [o] {zn.}
antwoord (mv. antwoorden) [o]
weerwoord
wederwoord [o]
bescheid [o] {zn.}
Antwoord.
Antwoord.
Weet je het antwoord?
Weet je het antwoord?
antwoord [o] (het ~), beantwoording [v] (de ~) {zn.}
antwoord [o] (het ~)
beantwoording [v] (de ~) {zn.}
Dat is mijn antwoord!
Dat is mijn antwoord!
Antwoord op de vraag.
Antwoord op de vraag.
antwoord (mv. antwoorden), raad [m] (de ~), oplossing [v] (de ~) {zn.}
antwoord (mv. antwoorden)
raad [m] (de ~)
oplossing [v] (de ~) {zn.}
Weet je het antwoord?
Weet je het antwoord?
Wat is uw antwoord?
Wat is uw antwoord?
antwoord (mv. antwoorden) {zn.}
antwoord (mv. antwoorden) {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Kan iemand anders antwoorden?

Kan iemand anders antwoorden?

Ze kon altijd op alle vragen antwoorden.

Ze kon altijd op alle vragen antwoorden.

Ik zal binnen drie dagen antwoorden.

Ik zal binnen drie dagen antwoorden.

De enige nuttige antwoorden zijn die antwoorden die nieuwe vragen oproepen.

De enige nuttige antwoorden zijn die antwoorden die nieuwe vragen oproepen.

Er zijn geen domme vragen, alleen domme antwoorden.

Er zijn geen domme vragen, alleen domme antwoorden.

Kan men een datum aanduiden, waarop een taal begon te leven? Men is geneigd te antwoorden: "Wat een vraag!" . En toch bestaat er zulk een datum: 26 juli, Esperantodag. Op die dag in 1887 verscheen in Warschau een brochure van Ludwik Lejzer Zamenhof over de "Internationale Taal".

Kan men een datum aanduiden, waarop een taal begon te leven? Men is geneigd te antwoorden: "Wat een vraag!" . En toch bestaat er zulk een datum: 26 juli, Esperantodag. Op die dag in 1887 verscheen in Warschau een brochure van Ludwik Lejzer Zamenhof over de "Internationale Taal".