Vertaling van bouwen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
bouwen, timmeren, opbouwen {ww.}
bouwen
timmeren
opbouwen {ww.}

ik bouw
jij bouwt
hij/zij/het bouwt

ik bouw
jij bouwt
hij/zij/het bouwt
» meer vervoegingen van bouwen

Mijn hobby is modelvliegtuigjes bouwen.
Mijn hobby is modelvliegtuigjes bouwen.
Zijn plan is, een brug over die rivier te bouwen.
Zijn plan is, een brug over die rivier te bouwen.
bouwen, construeren, aanleggen {ww.}
bouwen
construeren
aanleggen {ww.}

ik leg aan
jij legt aan
hij/zij/het legt aan

ik bouw
jij bouwt
hij/zij/het bouwt
» meer vervoegingen van bouwen

Ze zijn zes maanden bezig geweest om het huis te bouwen.
Ze zijn zes maanden bezig geweest om het huis te bouwen.
Ons bedrijf is van plan een nieuwe chemische fabriek te bouwen in Rusland.
Ons bedrijf is van plan een nieuwe chemische fabriek te bouwen in Rusland.
bouwen {ww.}
bouwen {ww.}

ik bouw
jij bouwt
hij/zij/het bouwt

ik bouw
jij bouwt
hij/zij/het bouwt
» meer vervoegingen van bouwen

Die vogels bouwen in de zomer hun nest en vliegen in de winter naar het zuiden.
Die vogels bouwen in de zomer hun nest en vliegen in de winter naar het zuiden.
geloven, verlaten, vertrouwen, bouwen, rekenen, steunen, leunen, betrouwen {ww.}
geloven
verlaten
vertrouwen
bouwen
rekenen
steunen
leunen
betrouwen {ww.}

ik betrouw
jij betrouwt
hij/zij/het betrouwt

ik geloof
jij gelooft
hij/zij/het gelooft
» meer vervoegingen van geloven

Eerst zien, dan geloven.
Eerst zien, dan geloven.
Ik kan het moeilijk geloven.
Ik kan het moeilijk geloven.
bouw [m] (de ~), bouwterrein [o] (het ~) {zn.}
bouw [m] (de ~)
bouwterrein [o] (het ~) {zn.}
Handhaaf en bouw", "Behou en bou
Handhaaf en bouw", "Behou en bou
In Nederland is het de gewoonte dat, wanneer bij de bouw van een huis het hoogste punt bereikt is en de dakpannen gelegd kunnen worden, de opdrachtgever de bouwvakkers…
In Nederland is het de gewoonte dat, wanneer bij de bouw van een huis het hoogste punt bereikt is en de dakpannen gelegd kunnen worden, de opdrachtgever de bouwvakkers…


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Mijn hobby is modelvliegtuigjes bouwen.

Mijn hobby is modelvliegtuigjes bouwen.

Zijn plan is, een brug over die rivier te bouwen.

Zijn plan is, een brug over die rivier te bouwen.

Ze zijn zes maanden bezig geweest om het huis te bouwen.

Ze zijn zes maanden bezig geweest om het huis te bouwen.

Ons bedrijf is van plan een nieuwe chemische fabriek te bouwen in Rusland.

Ons bedrijf is van plan een nieuwe chemische fabriek te bouwen in Rusland.

Die vogels bouwen in de zomer hun nest en vliegen in de winter naar het zuiden.

Die vogels bouwen in de zomer hun nest en vliegen in de winter naar het zuiden.


Gerelateerd aan bouwen

timmeren - opbouwen - construeren - aanleggen - geloven - verlaten - vertrouwen - rekenen - steunen - leunen - betrouwen - bouw - bouwterreinproduceren - vinden - terrein