Vertaling van vinden

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
vinden, geloven, achten, van mening zijn {ww.}
vinden
geloven
achten
van mening zijn {ww.}

ik acht
jij acht
hij/zij/het acht

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden

Eerst zien, dan geloven.
Eerst zien, dan geloven.
Ik kan het moeilijk geloven.
Ik kan het moeilijk geloven.
vinden, aantreffen, treffen, bevinden {ww.}
vinden
aantreffen
treffen
bevinden {ww.}

ik tref aan
jij treft aan
hij/zij/het treft aan

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden

Kan je het vinden?
Kan je het vinden?
Ik moet het vinden.
Ik moet het vinden.
vinden, smeden, bedenken, verzinnen, concipiëren, uitdenken {ww.}
vinden
smeden
bedenken
verzinnen
concipiëren
uitdenken {ww.}

ik bedenk
jij bedenkt
hij/zij/het bedenkt

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden

Ik kan niks bedenken.
Ik kan niks bedenken.
Als God niet bestond, zouden we hem moeten verzinnen.
Als God niet bestond, zouden we hem moeten verzinnen.
vinden {ww.}
vinden {ww.}

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden

Ik moet het vinden.
Ik moet het vinden.
Je gaat dit geweldig vinden.
Je gaat dit geweldig vinden.
vinden {ww.}
vinden {ww.}

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden

Ik kan hem nergens vinden.
Ik kan hem nergens vinden.
vinden, denken, menen {ww.}
vinden
denken
menen {ww.}

ik denk
jij denkt
hij/zij/het denkt

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden

Weinig mensen denken zo.
Weinig mensen denken zo.
De meeste mensen denken dat.
De meeste mensen denken dat.
vinden {ww.}
vinden {ww.}

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden

vinden {ww.}
vinden {ww.}

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden

vinden {ww.}
vinden {ww.}

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Kan je het vinden?

Kan je het vinden?

Ik moet het vinden.

Ik moet het vinden.

Ik moet het vinden.

Ik moet het vinden.

Je gaat dit geweldig vinden.

Je gaat dit geweldig vinden.

Ik kan hem nergens vinden.

Ik kan hem nergens vinden.

Vinden andere mensen me leuk?

Vinden andere mensen me leuk?

Zoek en gij zult vinden.

Zoek en gij zult vinden.

Ik kan Tim niet vinden.

Ik kan Tim niet vinden.

Ik kon het nergens vinden.

Ik kon het nergens vinden.

Ik kan mijn horloge niet vinden.

Ik kan mijn horloge niet vinden.

Ik kan mijn handschoenen niet vinden.

Ik kan mijn handschoenen niet vinden.

Ik kon zijn huis niet vinden.

Ik kon zijn huis niet vinden.

Het werd moeilijk om buffels te vinden.

Het werd moeilijk om buffels te vinden.

Hij kan zijn hoed niet vinden.

Hij kan zijn hoed niet vinden.

De ring was nergens te vinden.

De ring was nergens te vinden.


Gerelateerd aan vinden

geloven - achten - van mening zijn - aantreffen - treffen - bevinden - smeden - bedenken - verzinnen - concipiëren - uitdenken - denken - menendenken - beërven - omgaan - zijn - passeren - vinden