Vertaling van vinden
geloven
achten
van mening zijn {ww.}
ik acht
jij acht
hij/zij/het acht
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
aantreffen
treffen
bevinden {ww.}
ik tref aan
jij treft aan
hij/zij/het treft aan
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
smeden
bedenken
verzinnen
concipiëren
uitdenken {ww.}
ik bedenk
jij bedenkt
hij/zij/het bedenkt
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
denken
menen {ww.}
ik denk
jij denkt
hij/zij/het denkt
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt
» meer vervoegingen van vinden
Voorbeelden in zinsverband
Kan je het vinden?
Kan je het vinden?
Ik moet het vinden.
Ik moet het vinden.
Ik moet het vinden.
Ik moet het vinden.
Je gaat dit geweldig vinden.
Je gaat dit geweldig vinden.
Ik kan hem nergens vinden.
Ik kan hem nergens vinden.
Vinden andere mensen me leuk?
Vinden andere mensen me leuk?
Zoek en gij zult vinden.
Zoek en gij zult vinden.
Ik kan Tim niet vinden.
Ik kan Tim niet vinden.
Ik kon het nergens vinden.
Ik kon het nergens vinden.
Ik kan mijn horloge niet vinden.
Ik kan mijn horloge niet vinden.
Ik kan mijn handschoenen niet vinden.
Ik kan mijn handschoenen niet vinden.
Ik kon zijn huis niet vinden.
Ik kon zijn huis niet vinden.
Het werd moeilijk om buffels te vinden.
Het werd moeilijk om buffels te vinden.
Hij kan zijn hoed niet vinden.
Hij kan zijn hoed niet vinden.
De ring was nergens te vinden.
De ring was nergens te vinden.