Vertaling van geld

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
geld [o] (het ~), pegulanten, pecunia, duiten, centen, poen {zn.}
geld [o] (het ~)
pegulanten
pecunia
duiten
centen
poen {zn.}
Geld lenen kost geld!
Geld lenen kost geld!
Ik heb weinig geld.
Ik heb weinig geld.
geld [o] (het ~), middel, middelen, vermogen [o] (het ~), thesaurie, geldmiddelen, financiën [m] (de ~) {zn.}
geld [o] (het ~)
middel
middelen
vermogen [o] (het ~)
thesaurie
geldmiddelen
financiën [m] (de ~) {zn.}
Hij heeft veel geld.
Hij heeft veel geld.
Ik wil geen geld.
Ik wil geen geld.
raken, betreffen, gelden, aangaan {ww.}
raken
betreffen
gelden
aangaan {ww.}

ik ga aan
jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

ik raak
jij raakt
hij/zij/het raakt
» meer vervoegingen van raken

Mijn ideeën raken op.
Mijn ideeën raken op.
Wat kan ik kwijt raken?
Wat kan ik kwijt raken?
heten, doorgaan, zich aanstellen, gelden {ww.}
heten
doorgaan
zich aanstellen
gelden {ww.}

ik ga door
jij gaat door
hij/zij/het gaat door

ik heet
jij heet
hij/zij/het heet
» meer vervoegingen van heten

Kranten, televisie en radio heten massamedia.
Kranten, televisie en radio heten massamedia.
Ik vroeg hem om op te houden met praten maar hij bleef doorgaan.
Ik vroeg hem om op te houden met praten maar hij bleef doorgaan.
vigeren, valideren, geldig zijn, opgaan, gelden {ww.}
vigeren
valideren
geldig zijn
opgaan
gelden {ww.}

ik geld
jij geldt
hij/zij/het geldt

ik valideer
jij valideert
hij/zij/het valideert
» meer vervoegingen van valideren

gelden, vigeren, uitstrekken, valideren, strekken {ww.}
gelden
vigeren
uitstrekken
valideren
strekken {ww.}

ik geld
jij geldt
hij/zij/het geldt

ik geld
jij geldt
hij/zij/het geldt
» meer vervoegingen van gelden

spelen, tellen, meetellen, gelden, meespreken {ww.}
spelen
tellen
meetellen
gelden
meespreken {ww.}

ik geld
jij geldt
hij/zij/het geldt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

Hij kan niet tellen.
Hij kan niet tellen.
Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
gaan, raken, aankomen, handelen, bewegen, slaan, draaien, aangaan, treffen, gelden, betreffen, aanbelangen {ww.}
gaan
raken
aankomen
handelen
bewegen
slaan
draaien
aangaan
treffen
gelden
betreffen
aanbelangen {ww.}

hij/zij/het belangt aan
zij belangen aan
ik ga aan

hij/zij/het gaat
zij gaan
ik ga
» meer vervoegingen van gaan

De brief zal morgen aankomen.
De brief zal morgen aankomen.
Voelde je de aarde bewegen?
Voelde je de aarde bewegen?


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Geld lenen kost geld!

Geld lenen kost geld!

Ik heb weinig geld.

Ik heb weinig geld.

Hij heeft veel geld.

Hij heeft veel geld.

Ik wil geen geld.

Ik wil geen geld.

Tom had geen geld.

Tom had geen geld.

Hij wil het geld.

Hij wil het geld.

Hoeveel geld heeft hij?

Hoeveel geld heeft hij?

Hij eiste veel geld.

Hij eiste veel geld.

Verspil je geld niet.

Verspil je geld niet.

We hebben geld nodig.

We hebben geld nodig.

Geld regeert de wereld.

Geld regeert de wereld.

Hij heeft geld nodig.

Hij heeft geld nodig.

Zij had geen geld.

Zij had geen geld.

Geld maakt niet gelukkig.

Geld maakt niet gelukkig.

Zij heeft veel geld.

Zij heeft veel geld.