Vertaling van handel
Inhoud:
Nederlands
Nederlands
handel, handeldrijven {zn.}
handel
handeldrijven {zn.}
handeldrijven {zn.}
Ik handel, dus ik besta
Ik handel, dus ik besta
handel, hendel {zn.}
handel
hendel {zn.}
hendel {zn.}
handel, hendel, handle {zn.}
handel
hendel
handle {zn.}
hendel
handle {zn.}
Handel {eigenn.}
Handel {eigenn.}
zaak, handel, transactie, negotie, nering , koopmanschap {zn.}
zaak
handel
transactie
negotie
nering
koopmanschap {zn.}
handel
transactie
negotie
nering
koopmanschap {zn.}
Zaak opgelost!
Zaak opgelost!
De zaak wordt gesloten.
De zaak wordt gesloten.
handelen, handel drijven {ww.}
handelen
handel drijven {ww.}
handel drijven {ww.}
ik handel
jij handelt
hij/zij/het handelt
ik handel
jij handelt
hij/zij/het handelt
» meer vervoegingen van handelen
We moeten snel handelen.
We moeten snel handelen.
Laat ons op gewaarschuwde wijze verder handelen
Laat ons op gewaarschuwde wijze verder handelen
doen, handelen, optreden, bezig zijn, te werk gaan, ageren {ww.}
doen
handelen
optreden
bezig zijn
te werk gaan
ageren {ww.}
handelen
optreden
bezig zijn
te werk gaan
ageren {ww.}
ik ageer
jij ageert
hij/zij/het ageert
ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
» meer vervoegingen van doen
Ik zou een eeuwigheid bezig zijn om alles uit te leggen.
Ik zou een eeuwigheid bezig zijn om alles uit te leggen.
Wat moet ik doen?
Wat moet ik doen?
doen, handelen, bezig zijn, optreden, te werk gaan, ageren {ww.}
doen
handelen
bezig zijn
optreden
te werk gaan
ageren {ww.}
handelen
bezig zijn
optreden
te werk gaan
ageren {ww.}
ik ageer
jij ageert
hij/zij/het ageert
ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
» meer vervoegingen van doen
Laat ons meer doen.
Laat ons meer doen.
Wat moet ik doen?
Wat moet ik doen?
gaan, handelen {ww.}
gaan
handelen {ww.}
handelen {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
Vandaag gaan we gaan dansen.
Vandaag gaan we gaan dansen.
We kunnen beter gaan.
We kunnen beter gaan.
tussenkomen, optreden, ageren, doen, bezig zijn, handelen, te werk gaan {ww.}
tussenkomen
optreden
ageren
doen
bezig zijn
handelen
te werk gaan {ww.}
optreden
ageren
doen
bezig zijn
handelen
te werk gaan {ww.}
ik ageer
jij ageert
hij/zij/het ageert
ik treed op
jij treedt op
hij/zij/het treedt op
» meer vervoegingen van optreden