Vertaling van kan

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
kan [m], pot [m], pan [v] {zn.}
kan [m]
pot [m]
pan [v] {zn.}
De pot verwijt de ketel.
De pot verwijt de ketel.
Er is bijna geen koffie over in de pot.
Er is bijna geen koffie over in de pot.
kan [m] (de ~) {zn.}
kan [m] (de ~) {zn.}
Hij kan snel zwemmen.
Hij kan snel zwemmen.
Waar kan ik bellen?
Waar kan ik bellen?
kan {zn.}
kan {zn.}
Hij kan Frans spreken.
Hij kan Frans spreken.
Kan ik later terugbellen?
Kan ik later terugbellen?
kunnen {ww.}
kunnen {ww.}

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan
» meer vervoegingen van kunnen

Wanneer kunnen we eten?
Wanneer kunnen we eten?
We kunnen beter gaan.
We kunnen beter gaan.
kunnen {ww.}
kunnen {ww.}

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan
» meer vervoegingen van kunnen

Misschien kunnen we praten.
Misschien kunnen we praten.
Waar kunnen we telefoneren ?
Waar kunnen we telefoneren ?
kunnen, mogen {ww.}
kunnen
mogen {ww.}

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan
» meer vervoegingen van kunnen

Mogen we bij jou overnachten?
Mogen we bij jou overnachten?
Mogen we rolschaatsen in dit park?
Mogen we rolschaatsen in dit park?
kunnen, weten, vermogen {ww.}
kunnen
weten
vermogen {ww.}

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan
» meer vervoegingen van kunnen

Ze weten hoe zij een atoombom kunnen maken
Ze weten hoe zij een atoombom kunnen maken
Ik hou er niet van als wiskundigen die veel meer weten dan ik hun gedachten niet duidelijk kunnen uitdrukken.
Ik hou er niet van als wiskundigen die veel meer weten dan ik hun gedachten niet duidelijk kunnen uitdrukken.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij kan snel zwemmen.

Hij kan snel zwemmen.

Waar kan ik bellen?

Waar kan ik bellen?

Hij kan Frans spreken.

Hij kan Frans spreken.

Kan ik later terugbellen?

Kan ik later terugbellen?

Ik kan niet zwemmen.

Ik kan niet zwemmen.

Kan ik dit eten?

Kan ik dit eten?

Ik kan het.

Ik kan het.

Niemand kan hem begrijpen.

Niemand kan hem begrijpen.

Ik kan skiën.

Ik kan skiën.

Tom kan niet tennissen.

Tom kan niet tennissen.

Ik kan niks bedenken.

Ik kan niks bedenken.

Ik kan Chopin spelen.

Ik kan Chopin spelen.

Niemand kan hem overtreffen.

Niemand kan hem overtreffen.

Mary kan zwemmen.

Mary kan zwemmen.

Bob kan koken.

Bob kan koken.


Gerelateerd aan kan

pot - pan - kunnen - mogen - weten - vermogenvat - vorst - zijn - zitten