Vertaling van kruis

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
kruis [o], hekje [o] {zn.}
kruis [o]
hekje [o] {zn.}
Ze schonken geld aan het Rode Kruis.
Ze schonken geld aan het Rode Kruis.
Zij deed veel vrijwilligerswerk voor het Rode Kruis.
Zij deed veel vrijwilligerswerk voor het Rode Kruis.
kruis [o],  {zn.}
kruis [o]
 {zn.}
Van het kruis (van Christus) komt de redding
Van het kruis (van Christus) komt de redding
kruis [o] {zn.}
kruis [o] {zn.}
kruis [o], lende {zn.}
kruis [o]
lende {zn.}
vork [v], kruis [o] {zn.}
vork [v]
kruis [o] {zn.}
Er ontbreekt een vork.
Er ontbreekt een vork.
Wij gebruiken stokjes in plaats van vork en mes.
Wij gebruiken stokjes in plaats van vork en mes.
kruisen, kruisigen {ww.}
kruisen
kruisigen {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist
» meer vervoegingen van kruisen

Het schip zal vannacht de evenaar kruisen.
Het schip zal vannacht de evenaar kruisen.
kruisen {ww.}
kruisen {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist
» meer vervoegingen van kruisen

kruisen, over elkaar slaan {ww.}
kruisen
over elkaar slaan {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist
» meer vervoegingen van kruisen

kruisen,  {ww.}
kruisen
 {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist
» meer vervoegingen van kruisen

kruisen, laveren {ww.}
kruisen
laveren {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist
» meer vervoegingen van kruisen

ontmoeten, kruisen, snijden {ww.}
ontmoeten
kruisen
snijden {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik ontmoet
jij ontmoet
hij/zij/het ontmoet
» meer vervoegingen van ontmoeten

kruisen, schranken {ww.}
kruisen
schranken {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist
» meer vervoegingen van kruisen

kruisen {ww.}
kruisen {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist
» meer vervoegingen van kruisen

hybridiseren, kruisen {ww.}
hybridiseren
kruisen {ww.}

ik hybridiseer
jij hybridiseert
hij/zij/het hybridiseert

ik hybridiseer
jij hybridiseert
hij/zij/het hybridiseert
» meer vervoegingen van hybridiseren

kruisen {ww.}
kruisen {ww.}

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist

ik kruis
jij kruist
hij/zij/het kruist
» meer vervoegingen van kruisen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ze schonken geld aan het Rode Kruis.

Ze schonken geld aan het Rode Kruis.

Zij deed veel vrijwilligerswerk voor het Rode Kruis.

Zij deed veel vrijwilligerswerk voor het Rode Kruis.

Van het kruis (van Christus) komt de redding

Van het kruis (van Christus) komt de redding


Gerelateerd aan kruis

hekje - - lende - vork - kruisen - kruisigen - over elkaar slaan - - laveren - ontmoeten - snijden - schranken - hybridiserenzeilen - treffen - stellen - varen - voortplanten - voortbewegen