Vertaling van plak

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
plak {zn.}
plak {zn.}
schijf, snee, snede, plak, moot, sneetje [o], filet [o] {zn.}
schijf
snee
snede
plak
moot
sneetje [o]
filet [o] {zn.}
Mijn harde schijf is bijna vol.
Mijn harde schijf is bijna vol.
plak [m] (de ~) {zn.}
plak [m] (de ~) {zn.}
tablet [o], plaat, plak {zn.}
tablet [o]
plaat
plak {zn.}
U moet twee- à driemaal daags een tablet innemen met een glas water.
U moet twee- à driemaal daags een tablet innemen met een glas water.
Zou je eens niet een andere plaat willen opzetten? We luisteren al gedurende twee uren naar deze hier.
Zou je eens niet een andere plaat willen opzetten? We luisteren al gedurende twee uren naar deze hier.
wijlen, verwijlen, vertoeven, verblijf houden, resideren, plakken {ww.}
wijlen
verwijlen
vertoeven
verblijf houden
resideren
plakken {ww.}

ik plak
jij plakt
hij/zij/het plakt

ik wijl
jij wijlt
hij/zij/het wijlt
» meer vervoegingen van wijlen

Wijlen haar echtgenoot was violist.
Wijlen haar echtgenoot was violist.
kleven, pakken, plakken, elkaar aantrekken {ww.}
kleven
pakken
plakken
elkaar aantrekken {ww.}

ik kleef
jij kleeft
hij/zij/het kleeft

ik kleef
jij kleeft
hij/zij/het kleeft
» meer vervoegingen van kleven

kleven, plakken {ww.}
kleven
plakken {ww.}

ik kleef
jij kleeft
hij/zij/het kleeft

ik kleef
jij kleeft
hij/zij/het kleeft
» meer vervoegingen van kleven

lijmen, hechten, plakken {ww.}
lijmen
hechten
plakken {ww.}

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht

ik lijm
jij lijmt
hij/zij/het lijmt
» meer vervoegingen van lijmen

medaille, plak [m] (de ~), eremetaal [o] (het ~) {zn.}
medaille
plak [m] (de ~)
eremetaal [o] (het ~) {zn.}
Jij verdient een medaille.
Jij verdient een medaille.
Ik won de gouden medaille.
Ik won de gouden medaille.
tandplak [m] (de ~), plak [m] (de ~), plaque [m] (de ~) {zn.}
tandplak [m] (de ~)
plak [m] (de ~)
plaque [m] (de ~) {zn.}
blijven, plakken {ww.}
blijven
plakken {ww.}

ik blijf
jij blijft
hij/zij/het blijft

ik blijf
jij blijft
hij/zij/het blijft
» meer vervoegingen van blijven

Zult ge thuis blijven?
Zult ge thuis blijven?
Ik zal daar blijven.
Ik zal daar blijven.
plakken {ww.}
plakken {ww.}

ik plak
jij plakt
hij/zij/het plakt

ik plak
jij plakt
hij/zij/het plakt
» meer vervoegingen van plakken

plakken, bumperen {ww.}
plakken
bumperen {ww.}

ik plak
jij plakt
hij/zij/het plakt

ik plak
jij plakt
hij/zij/het plakt
» meer vervoegingen van plakken

vastkitten, vastkleven, kleven, plakken {ww.}
vastkitten
vastkleven
kleven
plakken {ww.}

ik kleef
jij kleeft
hij/zij/het kleeft

ik kit vast
jij kit vast
hij/zij/het kit vast
» meer vervoegingen van vastkitten