Vertaling van ram

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
ram [m] {zn.}
ram [m] {zn.}
Ram {eigenn.}
Ram {eigenn.}
Ram {eigenn.}
Ram {eigenn.}
ram [m] (de ~) {zn.}
ram [m] (de ~) {zn.}
ram [m] (de ~), rammelaar [m] (de ~) {zn.}
ram [m] (de ~)
rammelaar [m] (de ~) {zn.}
ram [m] (de ~), rammei, stormram [m] (de ~) {zn.}
ram [m] (de ~)
rammei
stormram [m] (de ~) {zn.}
heien, rammeien, rammen {ww.}
heien
rammeien
rammen {ww.}

ik hei
jij heit
hij/zij/het heit

ik hei
jij heit
hij/zij/het heit
» meer vervoegingen van heien

rammen {ww.}
rammen {ww.}

ik ram
jij ramt
hij/zij/het ramt

ik ram
jij ramt
hij/zij/het ramt
» meer vervoegingen van rammen

Ram [m] (de ~) {zn.}
Ram [m] (de ~) {zn.}
werkgeheugen [o] (het ~), ram, RAM {zn.}
werkgeheugen [o] (het ~)
ram
RAM {zn.}
Ram [m] (de ~), Aries {zn.}
Ram [m] (de ~)
Aries {zn.}
rammelaar [m] (de ~), ram {zn.}
rammelaar [m] (de ~)
ram {zn.}
opstopper [m] (de ~), optater [m] (de ~), aai, opsodemieter, poeier [m] (de ~), loeier [m] (de ~), kleun, watjekouw [m] (de ~), dreun, hijs, doodklap, beuk, baffer, peut, lel [m] (de ~), peuter, opdoffer [m] (de ~), ram, opdonder [m] (de ~), hengst [m] (de ~), oplazer, opduvel [m] (de ~), oplawaai [m] (de ~) {zn.}
opstopper [m] (de ~)
optater [m] (de ~)
aai
opsodemieter
poeier [m] (de ~)
loeier [m] (de ~)
kleun
watjekouw [m] (de ~)
dreun
hijs
doodklap
beuk
baffer
peut
lel [m] (de ~)
peuter
opdoffer [m] (de ~)
ram
opdonder [m] (de ~)
hengst [m] (de ~)
oplazer
opduvel [m] (de ~)
oplawaai [m] (de ~) {zn.}
rammen {ww.}
rammen {ww.}

ik ram
jij ramt
hij/zij/het ramt

ik ram
jij ramt
hij/zij/het ramt
» meer vervoegingen van rammen

vrijen, bedvogelen, bibberen, bonken, bonzen, coïteren, cohabiteren, emmeren, flensen, fleppen, fokken, ketsen, kezen, kieren, knarren, neuken, pompen, rampetampen, soppen, vogelen, vozen, slapen, poepen, rollebollen, seksen, figuurzagen, wippen, palen, rammen, naaien {ww.}
vrijen
bedvogelen
bibberen
bonken
bonzen
coïteren
cohabiteren
emmeren
flensen
fleppen
fokken
ketsen
kezen
kieren
knarren
neuken
pompen
rampetampen
soppen
vogelen
vozen
slapen
poepen
rollebollen
seksen
figuurzagen
wippen
palen
rammen
naaien {ww.}

ik bibber
jij bibbert
hij/zij/het bibbert

ik vrij
jij vrijt
hij/zij/het vrijt
» meer vervoegingen van vrijen

bonzen, beuken, bonken, hameren, rammeien, rammen, timmeren, hengsten {ww.}
bonzen
beuken
bonken
hameren
rammeien
rammen
timmeren
hengsten {ww.}

ik beuk
jij beukt
hij/zij/het beukt

ik bons
jij bonst
hij/zij/het bonst
» meer vervoegingen van bonzen