Vertaling van voor

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
voor, groef, zog, vore, rimpel, geul, frons [v] {zn.}
voor
groef
zog
vore
rimpel
geul
frons [v] {zn.}
De jongen groef een graf voor zijn hond die gestorven was.
De jongen groef een graf voor zijn hond die gestorven was.
Hij groef een gat.
Hij groef een gat.
voor {vz.}
voor {vz.}
voor, ten behoeve van {vz.}
voor
ten behoeve van {vz.}
alvorens, alvorens te, eer, aleer, voor, vooraleer {vw.}
alvorens
alvorens te
eer
aleer
voor
vooraleer {vw.}
aan, jegens, met, om, op, te, tot, voor, in {vz.}
aan
jegens
met
om
op
te
tot
voor
in {vz.}
tot, voor, binnen {vz.}
tot
voor
binnen {vz.}
aan, bij, naar, tegen, tot, voor, op {vz.}
aan
bij
naar
tegen
tot
voor
op {vz.}
door, uit, vanwege, voor, wegens, met, om {vz.}
door
uit
vanwege
voor
wegens
met
om {vz.}
bereiden, voorbereiden, toebereiden, aanmaken {ww.}
bereiden
voorbereiden
toebereiden
aanmaken {ww.}

ik maak aan
jij maakt aan
hij/zij/het maakt aan

ik bereid
jij bereidt
hij/zij/het bereidt
» meer vervoegingen van bereiden

Je moet je voorbereiden op de toekomst.
Je moet je voorbereiden op de toekomst.
Je hoeft geen formele toespraak voor te bereiden.
Je hoeft geen formele toespraak voor te bereiden.
voorbereiden, voorbereidend, prepareren {ww.}
voorbereiden
voorbereidend
prepareren {ww.}

ik prepareer
jij prepareert
hij/zij/het prepareert

ik bereid voor
jij bereidt voor
hij/zij/het bereidt voor
» meer vervoegingen van voorbereiden

voorbakken {ww.}
voorbakken {ww.}

ik bak voor
ik bakte voor
jij bakt voor

ik bak voor
ik bakte voor
jij bakt voor
» meer vervoegingen van voorbakken

voorbereiden {ww.}
voorbereiden {ww.}

ik bereid voor
jij bereidt voor
hij/zij/het bereidt voor

ik bereid voor
jij bereidt voor
hij/zij/het bereidt voor
» meer vervoegingen van voorbereiden



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

"Voor hoeveel personen?" "Voor drie."

"Voor hoeveel personen?" "Voor drie."

Eén voor allen, allen voor één.

Eén voor allen, allen voor één.

Wees aardig voor anderen.

Wees aardig voor anderen.

Zorg goed voor jezelf.

Zorg goed voor jezelf.

Bedankt voor de uitleg.

Bedankt voor de uitleg.

Bedankt voor de uitnodiging.

Bedankt voor de uitnodiging.

Hij vertolkte voor mij.

Hij vertolkte voor mij.

Ze vochten voor godsdienstvrijheid.

Ze vochten voor godsdienstvrijheid.

Ze vechten voor vrijheid.

Ze vechten voor vrijheid.

Ga voor hulp.

Ga voor hulp.

Wees aardig voor anderen.

Wees aardig voor anderen.

Ze kookt voor hem.

Ze kookt voor hem.

Bedankt voor het bellen.

Bedankt voor het bellen.

De klok loopt voor.

De klok loopt voor.

Ik werk voor jullie.

Ik werk voor jullie.


Gerelateerd aan voor

groef - zog - vore - rimpel - geul - frons - ten behoeve van - alvorens - alvorens te - eer - aleer - vooraleer - aan - jegens - metverrichten - bakken - inlichten - voorbereiden