Betekenis van:
plannen

plannen
Werkwoord
  • een tijdstip afspreken om iets te doen
"Kunnen we een afspraak plannen om de verhuizing door te nemen?"
plannen
Werkwoord
  • het maken van een plan
plan (het ~ | meervoud plannen)
Zelfstandig naamwoord
  • zaak die men denkt uit te voeren of te onderzoeken in een instelling enz.
"een plan voor [de aanleg van een bos]"
"een sociaal plan"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

plan (het ~ | meervoud plannen)
Zelfstandig naamwoord
  • voornemen tot iets
"je plan trekken"
"grootse plannen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

plan (het ~ | meervoud plannen)
Zelfstandig naamwoord
  • rang in een hiërarchie, stadium van ontwikkeling, trap van beschaving enz.
"een [schrijver] van het tweede plan"
"een hoog plan"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik heb hoedanook geen plannen.
  2. Wat zijn uw plannen voor vanavond?
  3. Waarom heeft hij zijn plannen veranderd?
  4. We plannen een trip naar New York.
  5. PLANNEN
  6. Nationale Plannen
  7. Nationale plannen en programma’s
  8. alle relevante plannen;
  9. PLANNEN EN PROGRAMMA’S
  10. Plannen in uitvoering
  11. plannen voor noodgevallen.
  12. PLANNEN VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING
  13. plannen voor pediatrisch onderzoek;
  14. Deze plannen worden:
  15. plannen en programma's betreffende het milieu”: plannen en programma's