Vertaling van je-weet-wel

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
je-weet-wel, dinges [m] (de ~) {zn.}
je-weet-wel
dinges [m] (de ~) {zn.}
Ik zag je-weet-wel vandaag op de markt.
Ik zag je-weet-wel vandaag op de markt.
wijten, toerekenen, toedichten, toeschrijven, aanrekenen {ww.}
wijten
toerekenen
toedichten
toeschrijven
aanrekenen {ww.}

ik rekende aan
jij rekende aan
hij/zij/het rekende aan

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
» meer vervoegingen van wijten

Ongeacht wat het excuus is, hij is te wijten.
Ongeacht wat het excuus is, hij is te wijten.
weten {ww.}
weten {ww.}

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
» meer vervoegingen van weten

Niemand kan alles weten.
Niemand kan alles weten.
Weten ze over ons?
Weten ze over ons?
weten, begrijpen, verstaan, volgen, vatten, bevatten, snappen, doorhebben {ww.}
weten
begrijpen
verstaan
volgen
vatten
bevatten
snappen
doorhebben {ww.}

ik begrijp
jij begrijpt
hij/zij/het begrijpt

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
» meer vervoegingen van weten

Niemand kan hem begrijpen.
Niemand kan hem begrijpen.
Ze wilde het begrijpen.
Ze wilde het begrijpen.
weten, realiseren, inzien, beseffen {ww.}
weten
realiseren
inzien
beseffen {ww.}

ik besef
jij beseft
hij/zij/het beseft

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
» meer vervoegingen van weten

Hij kon de grap er niet van inzien.
Hij kon de grap er niet van inzien.
Iedereen moet het weten.
Iedereen moet het weten.
weten, slagen {ww.}
weten
slagen {ww.}

ik slaag
jij slaagt
hij/zij/het slaagt

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
» meer vervoegingen van weten

Hij wilde slagen.
Hij wilde slagen.
Ik denk dat hij zal slagen.
Ik denk dat hij zal slagen.
weten {ww.}
weten {ww.}

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
» meer vervoegingen van weten

Laat het ons weten alsjeblieft.
Laat het ons weten alsjeblieft.
Je wil het niet weten!
Je wil het niet weten!
wijten {ww.}
wijten {ww.}

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
» meer vervoegingen van wijten

vermogen, weten, kunnen {ww.}
vermogen
weten
kunnen {ww.}

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan

ik vermag
jij vermag
hij/zij/het vermag
» meer vervoegingen van vermogen