Vertaling van kern

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
wezen [o], kern [v], essentie [v], wezenheid [v], essence [v] {zn.}
wezen [o]
kern [v]
essentie [v]
wezenheid [v]
essence [v] {zn.}
Ik ben vandaag bloed wezen geven.
Ik ben vandaag bloed wezen geven.
De oorlog is in wezen voorbij.
De oorlog is in wezen voorbij.
pit [v], kern [v] {zn.}
pit [v]
kern [v] {zn.}
kern, nucleus [m] (de ~), celkern [m] (de ~) {zn.}
kern
nucleus [m] (de ~)
celkern [m] (de ~) {zn.}
nucleus, kern [v] {zn.}
nucleus
kern [v] {zn.}
atoomkern [m] (de ~), kerndeeltje, kern [m] (de ~) {zn.}
atoomkern [m] (de ~)
kerndeeltje
kern [m] (de ~) {zn.}
hart [o] (het ~), kern [m] (de ~) {zn.}
hart [o] (het ~)
kern [m] (de ~) {zn.}
Je hebt geen hart.
Je hebt geen hart.
Zijn hart is gebroken.
Zijn hart is gebroken.
grond, wezen [o] (het ~), substantie [v] (de ~), primaat [o] (het ~), zwaartepunt [o] (het ~), kwintessens [m] (de ~), kernpunt, hypostase, hoofdzaak [m] (de ~), hoofdpunt [o] (het ~), essentie [v] (de ~), essentialia, kern [m] (de ~) {zn.}
grond
wezen [o] (het ~)
substantie [v] (de ~)
primaat [o] (het ~)
zwaartepunt [o] (het ~)
kwintessens [m] (de ~)
kernpunt
hypostase
hoofdzaak [m] (de ~)
hoofdpunt [o] (het ~)
essentie [v] (de ~)
essentialia
kern [m] (de ~) {zn.}
De plank vroor aan de grond vast.
De plank vroor aan de grond vast.
De oude man viel op de grond.
De oude man viel op de grond.
vestiging [v] (de ~), kern, nederzetting [v] (de ~) {zn.}
vestiging [v] (de ~)
kern
nederzetting [v] (de ~) {zn.}