Vertaling van prik

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
prik, lamprei {zn.}
prik
lamprei {zn.}
prik, negenoog [m] (de ~) {zn.}
prik
negenoog [m] (de ~) {zn.}
prik [m] (de ~), koolzuur [o] (het ~) {zn.}
prik [m] (de ~)
koolzuur [o] (het ~) {zn.}
prik [m] (de ~), priklimonade [m] (de ~), gazeuse [m] (de ~) {zn.}
prik [m] (de ~)
priklimonade [m] (de ~)
gazeuse [m] (de ~) {zn.}
prik [m] (de ~) {zn.}
prik [m] (de ~) {zn.}
prik, prikstok {zn.}
prik
prikstok {zn.}
steek, stoot, prik {zn.}
steek
stoot
prik {zn.}
Steek de straat over.
Steek de straat over.
Steek je tong uit.
Steek je tong uit.
pikken, priemen, prikken, steken {ww.}
pikken
priemen
prikken
steken {ww.}

ik pik
jij pikt
hij/zij/het pikt

ik pik
jij pikt
hij/zij/het pikt
» meer vervoegingen van pikken

pik [m] (de ~), prik [m] (de ~) {zn.}
pik [m] (de ~)
prik [m] (de ~) {zn.}
injecteren, injiciëren, inspuiten, prikken, spuiten {ww.}
injecteren
injiciëren
inspuiten
prikken
spuiten {ww.}

ik injecteer
jij injecteert
hij/zij/het injecteert

ik injecteer
jij injecteert
hij/zij/het injecteert
» meer vervoegingen van injecteren

prikkelen, prikken {ww.}
prikkelen
prikken {ww.}

ik prikkel
jij prikkelt
hij/zij/het prikkelt

ik prikkel
jij prikkelt
hij/zij/het prikkelt
» meer vervoegingen van prikkelen

prikken {ww.}
prikken {ww.}

ik prik
jij prikt
hij/zij/het prikt

ik prik
jij prikt
hij/zij/het prikt
» meer vervoegingen van prikken

prikken {ww.}
prikken {ww.}

ik prik
jij prikt
hij/zij/het prikt

ik prik
jij prikt
hij/zij/het prikt
» meer vervoegingen van prikken

prikken {ww.}
prikken {ww.}

ik prik
jij prikt
hij/zij/het prikt

ik prik
jij prikt
hij/zij/het prikt
» meer vervoegingen van prikken

prikken {ww.}
prikken {ww.}

ik prik
jij prikt
hij/zij/het prikt

ik prik
jij prikt
hij/zij/het prikt
» meer vervoegingen van prikken