Vertaling van stoppen
stilhouden
blijven staan
stilstaan
halt houden
afslaan {ww.}
ik sla af
jij slaat af
hij/zij/het slaat af
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen
flikken
verstellen
oplappen
lappen
boeten {ww.}
ik boet
jij boet
hij/zij/het boet
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen
volschenken
volmaken
spekken
invullen
vullen
dempen {ww.}
ik demp
jij dempt
hij/zij/het dempt
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen
ophouden
wijken
uitscheiden
aflaten {ww.}
ik laat af
jij laat af
hij/zij/het laat af
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen
verstoppen
volstoppen
toestoppen
dichtmaken
dichten {ww.}
ik dicht
jij dicht
hij/zij/het dicht
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen
verstoppen
constipatie veroorzaken {ww.}
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen
stellen
stoppen
zetten
plaatsen
leggen
steken {ww.}
ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
» meer vervoegingen van doen
keren
stilleggen
stilzetten
stoppen
stuiten {ww.}
ik houd aan
jij houdt aan
hij/zij/het houdt aan
ik houd aan
jij houdt aan
hij/zij/het houdt aan
» meer vervoegingen van aanhouden
opbreken
opheffen
staken
stelpen
stoppen
stopzetten {ww.}
ik breek af
jij breekt af
hij/zij/het breekt af
ik breek af
jij breekt af
hij/zij/het breekt af
» meer vervoegingen van afbreken
afzetten
stoppen {zn.}
smeltzekering
stop (mv. stoppen) {zn.}
lap
lapwerk
opgezet stuk
stop (mv. stoppen)
verstelgoed {zn.}
prop
stekker
stop (mv. stoppen)
stopmiddel
tap {zn.}
smeltdraad
smeltstop
stop (mv. stoppen) {zn.}
Voorbeelden in zinsverband
Ge moet stoppen met roken.
Ge moet stoppen met roken.
Ge moet stoppen met roken.
Ge moet stoppen met roken.
Je moet stoppen met drinken.
Je moet stoppen met drinken.
Ik kon Tom niet stoppen.
Ik kon Tom niet stoppen.
Hij besliste te stoppen met roken.
Hij besliste te stoppen met roken.
Ik kon niet stoppen met lachen.
Ik kon niet stoppen met lachen.
Het zal gauw stoppen te regenen.
Het zal gauw stoppen te regenen.
Ge zoudt moeten stoppen met roken.
Ge zoudt moeten stoppen met roken.
Je zou beter stoppen met roken.
Je zou beter stoppen met roken.
Ik raad u aan te stoppen met drinken.
Ik raad u aan te stoppen met drinken.
Ik was gedwongen te stoppen met het plan.
Ik was gedwongen te stoppen met het plan.
Zijn dokter raadde hem aan te stoppen met roken.
Zijn dokter raadde hem aan te stoppen met roken.
Als we hier stoppen, moeten we helemaal opnieuw van nul beginnen!
Als we hier stoppen, moeten we helemaal opnieuw van nul beginnen!
De dokter heeft mij gezegd dat ik moest stoppen met roken.
De dokter heeft mij gezegd dat ik moest stoppen met roken.