Vertaling van stoppen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
stoppen, stilhouden, blijven staan, stilstaan, halt houden, afslaan {ww.}
stoppen
stilhouden
blijven staan
stilstaan
halt houden
afslaan {ww.}

ik sla af
jij slaat af
hij/zij/het slaat af

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen

Ga je daar de hele dag blijven staan?
Ga je daar de hele dag blijven staan?
Ge moet stoppen met roken.
Ge moet stoppen met roken.
stoppen, flikken, verstellen, oplappen, lappen, boeten {ww.}
stoppen
flikken
verstellen
oplappen
lappen
boeten {ww.}

ik boet
jij boet
hij/zij/het boet

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen

Jullie zijn studenten! Alleen nu kunnen jullie zoiets flikken!
Jullie zijn studenten! Alleen nu kunnen jullie zoiets flikken!
Je moet stoppen met drinken.
Je moet stoppen met drinken.
stoppen, volschenken, volmaken, spekken, invullen, vullen, dempen {ww.}
stoppen
volschenken
volmaken
spekken
invullen
vullen
dempen {ww.}

ik demp
jij dempt
hij/zij/het dempt

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen

Ge moet stoppen met roken.
Ge moet stoppen met roken.
Ik kon Tom niet stoppen.
Ik kon Tom niet stoppen.
stoppen, ophouden, wijken, uitscheiden, aflaten {ww.}
stoppen
ophouden
wijken
uitscheiden
aflaten {ww.}

ik laat af
jij laat af
hij/zij/het laat af

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen

Het regende zonder ophouden.
Het regende zonder ophouden.
Laat ons ophouden.
Laat ons ophouden.
stoppen {ww.}
stoppen {ww.}

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen

Hij besliste te stoppen met roken.
Hij besliste te stoppen met roken.
stoppen, verstoppen, volstoppen, toestoppen, dichtmaken, dichten {ww.}
stoppen
verstoppen
volstoppen
toestoppen
dichtmaken
dichten {ww.}

ik dicht
jij dicht
hij/zij/het dicht

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen

We moeten ons verstoppen!
We moeten ons verstoppen!
Kom, we verstoppen ons achter het gordijn.
Kom, we verstoppen ons achter het gordijn.
stoppen, verstoppen, constipatie veroorzaken {ww.}
stoppen
verstoppen
constipatie veroorzaken {ww.}

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen

doen, stellen, stoppen, zetten, plaatsen, leggen, steken {ww.}
doen
stellen
stoppen
zetten
plaatsen
leggen
steken {ww.}

ik doe
jij doet
hij/zij/het doet

ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
» meer vervoegingen van doen

Ik kan dingen in een doos steken.
Ik kan dingen in een doos steken.
aanhouden, keren, stilleggen, stilzetten, stoppen, stuiten {ww.}
aanhouden
keren
stilleggen
stilzetten
stoppen
stuiten {ww.}

ik houd aan
jij houdt aan
hij/zij/het houdt aan

ik houd aan
jij houdt aan
hij/zij/het houdt aan
» meer vervoegingen van aanhouden

afbreken, opbreken, opheffen, staken, stelpen, stoppen, stopzetten {ww.}
afbreken
opbreken
opheffen
staken
stelpen
stoppen
stopzetten {ww.}

ik breek af
jij breekt af
hij/zij/het breekt af

ik breek af
jij breekt af
hij/zij/het breekt af
» meer vervoegingen van afbreken

uitzetten, afzetten, stoppen {zn.}
uitzetten
afzetten
stoppen {zn.}
zekering [v], smeltzekering [v], stop (mv. stoppen) {zn.}
zekering [v]
smeltzekering [v]
stop (mv. stoppen) {zn.}
ingezet stuk, lap, lapwerk, opgezet stuk, stop (mv. stoppen), verstelgoed {zn.}
ingezet stuk
lap
lapwerk
opgezet stuk
stop (mv. stoppen)
verstelgoed {zn.}
plug, prop, stekker, stop (mv. stoppen), stopmiddel, tap {zn.}
plug
prop
stekker
stop (mv. stoppen)
stopmiddel
tap {zn.}
stop (mv. stoppen) {tw}
stop (mv. stoppen) {tw}
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
zekering [v] (de ~), smeltdraad, smeltstop, stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
zekering [v] (de ~)
smeltdraad
smeltstop
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}
stop (mv. stoppen) [m] (de ~) {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ge moet stoppen met roken.

Ge moet stoppen met roken.

Ge moet stoppen met roken.

Ge moet stoppen met roken.

Je moet stoppen met drinken.

Je moet stoppen met drinken.

Ik kon Tom niet stoppen.

Ik kon Tom niet stoppen.

Hij besliste te stoppen met roken.

Hij besliste te stoppen met roken.

Ik kon niet stoppen met lachen.

Ik kon niet stoppen met lachen.

Het zal gauw stoppen te regenen.

Het zal gauw stoppen te regenen.

Ge zoudt moeten stoppen met roken.

Ge zoudt moeten stoppen met roken.

Je zou beter stoppen met roken.

Je zou beter stoppen met roken.

Ik raad u aan te stoppen met drinken.

Ik raad u aan te stoppen met drinken.

Ik was gedwongen te stoppen met het plan.

Ik was gedwongen te stoppen met het plan.

Zijn dokter raadde hem aan te stoppen met roken.

Zijn dokter raadde hem aan te stoppen met roken.

Als we hier stoppen, moeten we helemaal opnieuw van nul beginnen!

Als we hier stoppen, moeten we helemaal opnieuw van nul beginnen!

De dokter heeft mij gezegd dat ik moest stoppen met roken.

De dokter heeft mij gezegd dat ik moest stoppen met roken.