Engels

Nederlands

Present

  • I make
  • you make
  • he/she/it makes
  • we make
  • you make
  • they make

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kak
  • jij kakt
  • hij/zij/het kakt
  • wij kakken
  • jullie kakken
  • zij kakken

Simple past

  • I made
  • you made
  • he/she/it made
  • we made
  • you made
  • they made

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kakte
  • jij kakte
  • hij/zij/het kakte
  • wij kakten
  • jullie kakten
  • zij kakten

Present perfect

  • I have made
  • you have made
  • he/she/it has made
  • we have made
  • you have made
  • they have made

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekakt
  • jij hebt gekakt
  • hij/zij/het heeft gekakt
  • wij hebben gekakt
  • jullie hebben gekakt
  • zij hebben gekakt

Past perfect

  • I had made
  • you had made
  • he/she/it had made
  • we had made
  • you had made
  • they had made

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekakt
  • jij had gekakt
  • hij/zij/het had gekakt
  • wij hadden gekakt
  • jullie hadden gekakt
  • zij hadden gekakt

Future

  • I will make
  • you will make
  • he/she/it will make
  • we will make
  • you will make
  • they will make

Toekomende tijd I

  • ik zal kakken
  • jij zult kakken
  • hij/zij/het zal kakken
  • wij zullen kakken
  • jullie zullen kakken
  • zij zullen kakken

Future perfect

  • I will have made
  • you will have made
  • he/she/it will have made
  • we will have made
  • you will have made
  • they will have made

Toekomende tijd II

  • ik zal gekakt hebben
  • jij zult gekakt hebben
  • hij/zij/het zal gekakt hebben
  • wij zullen gekakt hebben
  • jullie zullen gekakt hebben
  • zij zullen gekakt hebben

Conditional present

  • I would make
  • you would make
  • he/she/it would make
  • we would make
  • you would make
  • they would make

Conditionalis I

  • ik zou kakken
  • jij zou kakken
  • hij/zij/het zou kakken
  • wij zouden kakken
  • jullie zouden kakken
  • zij zouden kakken

Conditional perfect

  • I would have made
  • you would have made
  • he/she/it would have made
  • we would have made
  • you would have made
  • they would have made

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekakt
  • jij zou hebben gekakt
  • hij/zij/het zou hebben gekakt
  • wij zouden hebben gekakt
  • jullie zouden hebben gekakt
  • zij zouden hebben gekakt

Imperative

  • you make
  • you make

Imperatief

  • jij kak
  • jullie kakt

Verwijzingen

Bekijk 45 definitie(s) van make