Engels

Nederlands

Present

  • I make
  • you make
  • he/she/it makes
  • we make
  • you make
  • they make

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kweek
  • jij kweekt
  • hij/zij/het kweekt
  • wij kweken
  • jullie kweken
  • zij kweken

Simple past

  • I made
  • you made
  • he/she/it made
  • we made
  • you made
  • they made

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kweekte
  • jij kweekte
  • hij/zij/het kweekte
  • wij kweekten
  • jullie kweekten
  • zij kweekten

Present perfect

  • I have made
  • you have made
  • he/she/it has made
  • we have made
  • you have made
  • they have made

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekweekt
  • jij hebt gekweekt
  • hij/zij/het heeft gekweekt
  • wij hebben gekweekt
  • jullie hebben gekweekt
  • zij hebben gekweekt

Past perfect

  • I had made
  • you had made
  • he/she/it had made
  • we had made
  • you had made
  • they had made

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekweekt
  • jij had gekweekt
  • hij/zij/het had gekweekt
  • wij hadden gekweekt
  • jullie hadden gekweekt
  • zij hadden gekweekt

Future

  • I will make
  • you will make
  • he/she/it will make
  • we will make
  • you will make
  • they will make

Toekomende tijd I

  • ik zal kweken
  • jij zult kweken
  • hij/zij/het zal kweken
  • wij zullen kweken
  • jullie zullen kweken
  • zij zullen kweken

Future perfect

  • I will have made
  • you will have made
  • he/she/it will have made
  • we will have made
  • you will have made
  • they will have made

Toekomende tijd II

  • ik zal gekweekt hebben
  • jij zult gekweekt hebben
  • hij/zij/het zal gekweekt hebben
  • wij zullen gekweekt hebben
  • jullie zullen gekweekt hebben
  • zij zullen gekweekt hebben

Conditional present

  • I would make
  • you would make
  • he/she/it would make
  • we would make
  • you would make
  • they would make

Conditionalis I

  • ik zou kweken
  • jij zou kweken
  • hij/zij/het zou kweken
  • wij zouden kweken
  • jullie zouden kweken
  • zij zouden kweken

Conditional perfect

  • I would have made
  • you would have made
  • he/she/it would have made
  • we would have made
  • you would have made
  • they would have made

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekweekt
  • jij zou hebben gekweekt
  • hij/zij/het zou hebben gekweekt
  • wij zouden hebben gekweekt
  • jullie zouden hebben gekweekt
  • zij zouden hebben gekweekt

Imperative

  • you make
  • you make

Imperatief

  • jij kweek
  • jullie kweekt

Verwijzingen

Bekijk 45 definitie(s) van make