Engels

Nederlands

Present

  • I make
  • you make
  • he/she/it makes
  • we make
  • you make
  • they make

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik metsel
  • jij metselt
  • hij/zij/het metselt
  • wij metselen
  • jullie metselen
  • zij metselen

Simple past

  • I made
  • you made
  • he/she/it made
  • we made
  • you made
  • they made

Onvoltooid verleden tijd

  • ik metselde
  • jij metselde
  • hij/zij/het metselde
  • wij metselden
  • jullie metselden
  • zij metselden

Present perfect

  • I have made
  • you have made
  • he/she/it has made
  • we have made
  • you have made
  • they have made

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemetseld
  • jij hebt gemetseld
  • hij/zij/het heeft gemetseld
  • wij hebben gemetseld
  • jullie hebben gemetseld
  • zij hebben gemetseld

Past perfect

  • I had made
  • you had made
  • he/she/it had made
  • we had made
  • you had made
  • they had made

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemetseld
  • jij had gemetseld
  • hij/zij/het had gemetseld
  • wij hadden gemetseld
  • jullie hadden gemetseld
  • zij hadden gemetseld

Future

  • I will make
  • you will make
  • he/she/it will make
  • we will make
  • you will make
  • they will make

Toekomende tijd I

  • ik zal metselen
  • jij zult metselen
  • hij/zij/het zal metselen
  • wij zullen metselen
  • jullie zullen metselen
  • zij zullen metselen

Future perfect

  • I will have made
  • you will have made
  • he/she/it will have made
  • we will have made
  • you will have made
  • they will have made

Toekomende tijd II

  • ik zal gemetseld hebben
  • jij zult gemetseld hebben
  • hij/zij/het zal gemetseld hebben
  • wij zullen gemetseld hebben
  • jullie zullen gemetseld hebben
  • zij zullen gemetseld hebben

Conditional present

  • I would make
  • you would make
  • he/she/it would make
  • we would make
  • you would make
  • they would make

Conditionalis I

  • ik zou metselen
  • jij zou metselen
  • hij/zij/het zou metselen
  • wij zouden metselen
  • jullie zouden metselen
  • zij zouden metselen

Conditional perfect

  • I would have made
  • you would have made
  • he/she/it would have made
  • we would have made
  • you would have made
  • they would have made

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemetseld
  • jij zou hebben gemetseld
  • hij/zij/het zou hebben gemetseld
  • wij zouden hebben gemetseld
  • jullie zouden hebben gemetseld
  • zij zouden hebben gemetseld

Imperative

  • you make
  • you make

Imperatief

  • jij metsel
  • jullie metselt

Verwijzingen

Bekijk 45 definitie(s) van make