Vertaling van plant

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
plant {zn.}
plant {zn.}
Plant deze zaden voordat de zomer begint.
Plant deze zaden voordat de zomer begint.
De plant heeft een ondergrondse steel.
De plant heeft een ondergrondse steel.
plant, groeisel {zn.}
plant
groeisel {zn.}
Ik wil een plant aan mama geven.
Ik wil een plant aan mama geven.
Ik wil een plant aan mama geven.
Ik wil een plant aan mama geven.
plant [m] (de ~), plantgewas {zn.}
plant [m] (de ~)
plantgewas {zn.}
planten, poten, aanplanten {ww.}
planten
poten
aanplanten {ww.}

ik plant aan
jij plant aan
hij/zij/het plant aan

ik plant
jij plant
hij/zij/het plant
» meer vervoegingen van planten

Een tafel heeft vier poten.
Een tafel heeft vier poten.
Planten groeien snel na regen.
Planten groeien snel na regen.
plannen {ww.}
plannen {ww.}

ik plan
jij plant
hij/zij/het plant

ik plan
jij plant
hij/zij/het plant
» meer vervoegingen van plannen

Ik heb hoedanook geen plannen.
Ik heb hoedanook geen plannen.
Wat zijn uw plannen voor vanavond?
Wat zijn uw plannen voor vanavond?
plannen, ontwerpen, beramen {ww.}
plannen
ontwerpen
beramen {ww.}

ik beraam
jij beraamt
hij/zij/het beraamt

ik plan
jij plant
hij/zij/het plant
» meer vervoegingen van plannen

Waarom heeft hij zijn plannen veranderd?
Waarom heeft hij zijn plannen veranderd?
We plannen een trip naar New York.
We plannen een trip naar New York.
planten, telen {ww.}
planten
telen {ww.}

ik plant
jij plant
hij/zij/het plant

ik plant
jij plant
hij/zij/het plant
» meer vervoegingen van planten

Water is onmisbaar voor planten.
Water is onmisbaar voor planten.
Waarom zouden sommige planten eenjarig zijn en andere meerjarig?
Waarom zouden sommige planten eenjarig zijn en andere meerjarig?
planten, inplanten {ww.}
planten
inplanten {ww.}

ik plant in
jij plant in
hij/zij/het plant in

ik plant
jij plant
hij/zij/het plant
» meer vervoegingen van planten

In maart is de grond nog te koud om iets in de tuin te planten.
In maart is de grond nog te koud om iets in de tuin te planten.
zetten, neerpoten, planten, poten, neerzetten {ww.}
zetten
neerpoten
planten
poten
neerzetten {ww.}

ik poot neer
jij poot neer
hij/zij/het poot neer

ik zet
jij zet
hij/zij/het zet
» meer vervoegingen van zetten

plannen, uitstippelen, geprogrammeerd, programmeren {ww.}
plannen
uitstippelen
geprogrammeerd
programmeren {ww.}

ik plan
jij plant
hij/zij/het plant

ik plan
jij plant
hij/zij/het plant
» meer vervoegingen van plannen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Plant deze zaden voordat de zomer begint.

Plant deze zaden voordat de zomer begint.

De plant heeft een ondergrondse steel.

De plant heeft een ondergrondse steel.

Ik wil een plant aan mama geven.

Ik wil een plant aan mama geven.

Ik wil een plant aan mama geven.

Ik wil een plant aan mama geven.