Betekenis van:
ezel

ezel (de ~ | meervoud ezels)
Zelfstandig naamwoord
  • paardachtig dier; ezel, eenhoevig dier uit het geslacht van de paarden
"een ezel stoot zich in 't algemeen geen tweemaal aan dezelfde steen"
"Kaapse ezel"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

ezel
Zelfstandig naamwoord
  • ''Equus asinus'', paardachtig dier met lange oren
"De ezel was continu aan het balken."
ezel
Zelfstandig naamwoord
  • domkop
"Je bent een ezel omdat je de sleutel bent verloren."
ezel
Zelfstandig naamwoord
  • steunmeubel, schildersezel
"De schilder had het doek op zijn ezel gezet."
ezel (de ~ | meervoud ezels)
Zelfstandig naamwoord
  • hulpmiddel voor de schilder; steun voor doek bij het schilderen
"op een ezel staan"

Synoniemen

Hyperoniemen

ezel
Zelfstandig naamwoord
  • de voorste hanger van een windmolen waaraan de vangbalk vooraan met een scharnierpunt vastzit

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.
  2. De paardenkrachten van een auto helpen niet als 't een ezel is die hem stuurt.
  3. Een ezel stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen
  4. "Het was een grote vuilcontainer," zei Dima, "en er was een heleboel eten, dus... het was niet direct oncomfortabel. Maar ja, het stonk wel nog erger dan het achterste van een ezel."
  5. Wilde ezel
  6. Wilde ezel
  7. Paarden-, (muil)ezel- of muildiervlees
  8. De ezel moet aan het deelstuk blijven vastzitten.
  9. Vak I.31: soort: paard, ezel, muildier, muilezel, zebra (inclusief kruisingen daarvan).
  10. Uitsnijden en uitbenen: Van de bovenbil scheiden door naar beneden te snijden langs het dijbeen en van de platte bil losmaken door de natuurlijke naad verder naar beneden te volgen. De ezel moet aan het deelstuk blijven zitten.