Vertaling van schoot

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
schoot, boezem [m] {zn.}
schoot
boezem [m] {zn.}
schoot [m] (de ~) {zn.}
schoot [m] (de ~) {zn.}
schoot, dagschoot {zn.}
schoot
dagschoot {zn.}
schoot [m] (de ~) {zn.}
schoot [m] (de ~) {zn.}
schootslijn, schoot {zn.}
schootslijn
schoot {zn.}
schoot [m] (de ~) {zn.}
schoot [m] (de ~) {zn.}
openspringen, schieten, in het zaad schieten, zaadschieten {ww.}
openspringen
schieten
in het zaad schieten
zaadschieten {ww.}

hij/zij/het sprong open
zij sprongen open
ik schoot

hij/zij/het schoot
zij schoten
ik schoot
» meer vervoegingen van schieten

schieten, zich gooien {ww.}
schieten
zich gooien {ww.}

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot
» meer vervoegingen van schieten

paffen, schieten, vuren {ww.}
paffen
schieten
vuren {ww.}

ik pafte
jij pafte
hij/zij/het pafte

ik pafte
jij pafte
hij/zij/het pafte
» meer vervoegingen van paffen

schieten {ww.}
schieten {ww.}

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot
» meer vervoegingen van schieten

uterus [m] (de ~), moederschoot, schoot [m] (de ~), baarmoeder [m] (de ~) {zn.}
uterus [m] (de ~)
moederschoot
schoot [m] (de ~)
baarmoeder [m] (de ~) {zn.}
haven, schoot [m] (de ~), wijkplaats, vluchtplaats, vluchtoord, vluchthaven [m] (de ~), schuilplaats, toevluchtsoord [o] (het ~) {zn.}
haven
schoot [m] (de ~)
wijkplaats
vluchtplaats
vluchtoord
vluchthaven [m] (de ~)
schuilplaats
toevluchtsoord [o] (het ~) {zn.}
Kunt u mij de weg naar de haven wijzen?
Kunt u mij de weg naar de haven wijzen?
Kunt u mij de weg naar de haven wijzen?
Kunt u mij de weg naar de haven wijzen?
helling [v] (de ~), schoot {zn.}
helling [v] (de ~)
schoot {zn.}
schort [m] (de/het ~), schoot [m] (de ~) {zn.}
schort [m] (de/het ~)
schoot [m] (de ~) {zn.}
Ik heb mijn oranje sjaal en witte schort zeer helder gemaakt, zodat het mensen gelijk zou opvallen.
Ik heb mijn oranje sjaal en witte schort zeer helder gemaakt, zodat het mensen gelijk zou opvallen.
lot [o] (het ~), poot [m] (de ~), groei [m] (de ~), telg [m] (de ~), rank [m] (de ~), schoot, uitloper [m] (de ~), spruit [m] (de ~), scheut [m] (de ~), afzetsel, loot [m] (de ~) {zn.}
lot [o] (het ~)
poot [m] (de ~)
groei [m] (de ~)
telg [m] (de ~)
rank [m] (de ~)
schoot
uitloper [m] (de ~)
spruit [m] (de ~)
scheut [m] (de ~)
afzetsel
loot [m] (de ~) {zn.}
Liefde van het lot
Liefde van het lot
Het is het lot van de mens om te lijden.
Het is het lot van de mens om te lijden.
schieten {ww.}
schieten {ww.}

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot
» meer vervoegingen van schieten

schieten, flitsen, afschieten {ww.}
schieten
flitsen
afschieten {ww.}

ik schoot af
jij schoot af
hij/zij/het schoot af

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot
» meer vervoegingen van schieten

afdrukken, vuren, schieten, paffen, knallen {ww.}
afdrukken
vuren
schieten
paffen
knallen {ww.}

ik drukte af
jij drukte af
hij/zij/het drukte af

ik drukte af
jij drukte af
hij/zij/het drukte af
» meer vervoegingen van afdrukken

schieten {ww.}
schieten {ww.}

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot
» meer vervoegingen van schieten

schieten {ww.}
schieten {ww.}

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot
» meer vervoegingen van schieten

uitlopen, uitschieten, schieten {ww.}
uitlopen
uitschieten
schieten {ww.}

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot

ik liep uit
jij liep uit
hij/zij/het liep uit
» meer vervoegingen van uitlopen