Vertaling van spuit

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
spuit, brandspuit [v] {zn.}
spuit
brandspuit [v] {zn.}
De geiser spuit om de twee uur heet water.
De geiser spuit om de twee uur heet water.
spuit {zn.}
spuit {zn.}
spuit, sproeier {zn.}
spuit
sproeier {zn.}
spuit, injectiespuit {zn.}
spuit
injectiespuit {zn.}
spuit [m] (de ~), injectiespuitje, injectiespuit {zn.}
spuit [m] (de ~)
injectiespuitje
injectiespuit {zn.}
spuit [m] (de ~), spuitje [o] (het ~) {zn.}
spuit [m] (de ~)
spuitje [o] (het ~) {zn.}
spuit [m] (de ~), geweer [o] (het ~), schietijzer, schietgeweer, proppeschieter, proppenschieter {zn.}
spuit [m] (de ~)
geweer [o] (het ~)
schietijzer
schietgeweer
proppeschieter
proppenschieter {zn.}
Heeft Tom altijd een geweer bij zich?
Heeft Tom altijd een geweer bij zich?
sproeien, spuiten, uitspuiten, verstuiven {ww.}
sproeien
spuiten
uitspuiten
verstuiven {ww.}

ik sproei
jij sproeit
hij/zij/het sproeit

ik sproei
jij sproeit
hij/zij/het sproeit
» meer vervoegingen van sproeien

spuien {ww.}
spuien {ww.}

ik spui
jij spuit
hij/zij/het spuit

ik spui
jij spuit
hij/zij/het spuit
» meer vervoegingen van spuien

luchten, spuien, uitluchten, ventileren, wannen {ww.}
luchten
spuien
uitluchten
ventileren
wannen {ww.}

ik lucht
jij lucht
hij/zij/het lucht

ik lucht
jij lucht
hij/zij/het lucht
» meer vervoegingen van luchten

inspuiting, spuit, spuitje, injectie [v] (de ~) {zn.}
inspuiting
spuit
spuitje
injectie [v] (de ~) {zn.}
De dokter heeft mij een inspuiting gegeven.
De dokter heeft mij een inspuiting gegeven.
spuiten {ww.}
spuiten {ww.}

ik spuit
jij spuit
hij/zij/het spuit

ik spuit
jij spuit
hij/zij/het spuit
» meer vervoegingen van spuiten

spuiten {ww.}
spuiten {ww.}

ik spuit
jij spuit
hij/zij/het spuit

ik spuit
jij spuit
hij/zij/het spuit
» meer vervoegingen van spuiten

injecteren, injiciëren, inspuiten, prikken, spuiten {ww.}
injecteren
injiciëren
inspuiten
prikken
spuiten {ww.}

ik injecteer
jij injecteert
hij/zij/het injecteert

ik injecteer
jij injecteert
hij/zij/het injecteert
» meer vervoegingen van injecteren

spuiten, verven {ww.}
spuiten
verven {ww.}

ik spuit
jij spuit
hij/zij/het spuit

ik spuit
jij spuit
hij/zij/het spuit
» meer vervoegingen van spuiten

spuiten {ww.}
spuiten {ww.}

ik spuit
jij spuit
hij/zij/het spuit

ik spuit
jij spuit
hij/zij/het spuit
» meer vervoegingen van spuiten

ejaculeren, spuiten {ww.}
ejaculeren
spuiten {ww.}

ik ejaculeer
jij ejaculeert
hij/zij/het ejaculeert

ik ejaculeer
jij ejaculeert
hij/zij/het ejaculeert
» meer vervoegingen van ejaculeren

spuien {ww.}
spuien {ww.}

ik spui
jij spuit
hij/zij/het spuit

ik spui
jij spuit
hij/zij/het spuit
» meer vervoegingen van spuien

spuien {ww.}
spuien {ww.}

ik spui
jij spuit
hij/zij/het spuit

ik spui
jij spuit
hij/zij/het spuit
» meer vervoegingen van spuien