Vertaling van tonen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
tonen, laten zien, laten kijken {ww.}
tonen
laten zien
laten kijken {ww.}

ik toon
jij toont
hij/zij/het toont

ik toon
jij toont
hij/zij/het toont
» meer vervoegingen van tonen

Ik zal je de stad laten zien.
Ik zal je de stad laten zien.
Ik zal jullie wat foto's laten zien.
Ik zal jullie wat foto's laten zien.
tonen, laten zien, wijzen, uitwijzen, vertonen, tentoonspreiden {ww.}
tonen
laten zien
wijzen
uitwijzen
vertonen
tentoonspreiden {ww.}

ik spreid tentoon
jij spreidt tentoon
hij/zij/het spreidt tentoon

ik toon
jij toont
hij/zij/het toont
» meer vervoegingen van tonen

Ik zal je de stad laten zien.
Ik zal je de stad laten zien.
Wilt u me uw paspoort even laten zien alstublieft?
Wilt u me uw paspoort even laten zien alstublieft?
tonen, aangeven, aanduiden, indiceren {ww.}
tonen
aangeven
aanduiden
indiceren {ww.}

ik duid aan
jij duidt aan
hij/zij/het duidt aan

ik toon
jij toont
hij/zij/het toont
» meer vervoegingen van tonen

Ik wil je iets tonen.
Ik wil je iets tonen.
Laat me je iets tonen.
Laat me je iets tonen.
tonen, getuigen, tentoonspreiden {ww.}
tonen
getuigen
tentoonspreiden {ww.}

ik getuig
jij getuigt
hij/zij/het getuigt

ik toon
jij toont
hij/zij/het toont
» meer vervoegingen van tonen

Wij waren getuigen van het ongeluk.
Wij waren getuigen van het ongeluk.
De getuigen konden de valse verklaring van de verdachte weerleggen.
De getuigen konden de valse verklaring van de verdachte weerleggen.
tonen {ww.}
tonen {ww.}

ik toon
jij toont
hij/zij/het toont

ik toon
jij toont
hij/zij/het toont
» meer vervoegingen van tonen

Ik wou het je tonen.
Ik wou het je tonen.
Tom wil je iets tonen.
Tom wil je iets tonen.
intonatie [v], toon (mv. tonen) {zn.}
intonatie [v]
toon (mv. tonen) {zn.}
zien, ogen, kijken, tonen, eruitzien {ww.}
zien
ogen
kijken
tonen
eruitzien {ww.}

ik zie eruit
jij ziet eruit
hij/zij/het ziet eruit

ik zie
jij ziet
hij/zij/het ziet
» meer vervoegingen van zien

Ik kan het in je ogen zien.
Ik kan het in je ogen zien.
Met deze ogen zal ik bergen zien branden.
Met deze ogen zal ik bergen zien branden.
geluid [o] (het ~), toon [m] (de ~), timbre [o] (het ~), klankkleur [m] (de ~) {zn.}
geluid [o] (het ~)
toon [m] (de ~)
timbre [o] (het ~)
klankkleur [m] (de ~) {zn.}
Toon me je papieren!
Toon me je papieren!
Toon me deze foto's alsjeblieft.
Toon me deze foto's alsjeblieft.
toon [m] (de ~) {zn.}
toon [m] (de ~) {zn.}
Toon mij op de kaart waar Puerto Rico ligt.
Toon mij op de kaart waar Puerto Rico ligt.
Toon mij een feit dat uw idee ondersteunt.
Toon mij een feit dat uw idee ondersteunt.
toon (mv. tonen) {zn.}
toon (mv. tonen) {zn.}
toon (mv. tonen), accent {zn.}
toon (mv. tonen)
accent {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ik wil je iets tonen.

Ik wil je iets tonen.

Laat me je iets tonen.

Laat me je iets tonen.

Ik wou het je tonen.

Ik wou het je tonen.

Tom wil je iets tonen.

Tom wil je iets tonen.

Ik zal u mijn nieuwe auto tonen.

Ik zal u mijn nieuwe auto tonen.

Kom hier. Ik zal je iets tonen.

Kom hier. Ik zal je iets tonen.

Ik wou hen mijn waardering tonen.

Ik wou hen mijn waardering tonen.

Ik zal u mijn nieuwe auto tonen.

Ik zal u mijn nieuwe auto tonen.

Kun je me de weg naar de bushalte tonen?

Kun je me de weg naar de bushalte tonen?

Zult ge mij tonen wat ge gisteren gekocht hebt?

Zult ge mij tonen wat ge gisteren gekocht hebt?

Als je me volgt zal ik je de weg naar het ziekenhuis tonen.

Als je me volgt zal ik je de weg naar het ziekenhuis tonen.

In Engeland vroeg de kelner ons: hoeveel bier wilt ge? Een halve "pint" of een "pint"? Omdat we niet wisten hoeveel dat dan wel was, vroegen we hem de glazen te tonen.

In Engeland vroeg de kelner ons: hoeveel bier wilt ge? Een halve "pint" of een "pint"? Omdat we niet wisten hoeveel dat dan wel was, vroegen we hem de glazen te tonen.