Vertaling van ogen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
ogen, streven, nastreven, mikken {ww.}
ogen
streven
nastreven
mikken {ww.}

ik mik
jij mikt
hij/zij/het mikt

ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt
» meer vervoegingen van ogen

Maria heeft blauwe ogen.
Maria heeft blauwe ogen.
Hij sloot de ogen.
Hij sloot de ogen.
ogen, staan {ww.}
ogen
staan {ww.}

ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt

ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt
» meer vervoegingen van ogen

Waar zijn uw ogen?
Waar zijn uw ogen?
Doe je ogen open.
Doe je ogen open.
ogen {ww.}
ogen {ww.}

ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt

ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt
» meer vervoegingen van ogen

Mijn ogen zijn blauw.
Mijn ogen zijn blauw.
oog (mv. ogen) [o], punt, stip, spikkel {zn.}
oog (mv. ogen) [o]
punt
stip
spikkel {zn.}
Oog om oog, tand om tand.
Oog om oog, tand om tand.
Mijn oog is opgezwollen.
Mijn oog is opgezwollen.
oog (mv. ogen) [o], kiem, zaad, zaadkiem {zn.}
oog (mv. ogen) [o]
kiem
zaad
zaadkiem {zn.}
oog (mv. ogen) [o], kijker [m] {zn.}
oog (mv. ogen) [o]
kijker [m] {zn.}
gat [o], oog (mv. ogen) [o] {zn.}
gat [o]
oog (mv. ogen) [o] {zn.}
zien, ogen, kijken, tonen, eruitzien {ww.}
zien
ogen
kijken
tonen
eruitzien {ww.}

ik zie eruit
jij ziet eruit
hij/zij/het ziet eruit

ik zie
jij ziet
hij/zij/het ziet
» meer vervoegingen van zien

Ik kan het in je ogen zien.
Ik kan het in je ogen zien.
Met deze ogen zal ik bergen zien branden.
Met deze ogen zal ik bergen zien branden.
oog [o] (het ~) {zn.}
oog [o] (het ~) {zn.}
Ik heb een glazen oog.
Ik heb een glazen oog.
Tom heeft een blauw oog.
Tom heeft een blauw oog.
oog (mv. ogen) {zn.}
oog (mv. ogen) {zn.}
oog (mv. ogen) {zn.}
oog (mv. ogen) {zn.}
oog [o] (het ~) {zn.}
oog [o] (het ~) {zn.}
Ik heb geen oog dichtgedaan voorbije nacht.
Ik heb geen oog dichtgedaan voorbije nacht.
oog [o] (het ~), kijkers, kijker [m] (de ~) {zn.}
oog [o] (het ~)
kijkers
kijker [m] (de ~) {zn.}
oog (mv. ogen) [o], oogje [o] {zn.}
oog (mv. ogen) [o]
oogje [o] {zn.}
oog (mv. ogen) {zn.}
oog (mv. ogen) {zn.}
oog (mv. ogen), kraal {zn.}
oog (mv. ogen)
kraal {zn.}
oog (mv. ogen) {zn.}
oog (mv. ogen) {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Maria heeft blauwe ogen.

Maria heeft blauwe ogen.

Hij sloot de ogen.

Hij sloot de ogen.

Waar zijn uw ogen?

Waar zijn uw ogen?

Doe je ogen open.

Doe je ogen open.

Mijn ogen zijn blauw.

Mijn ogen zijn blauw.

Hij heeft bruine ogen.

Hij heeft bruine ogen.

Ze heeft blauwe ogen.

Ze heeft blauwe ogen.

Mary heeft grote ogen.

Mary heeft grote ogen.

Sluit de ogen.

Sluit de ogen.

Hij heeft groene ogen.

Hij heeft groene ogen.

Japanners hebben donkere ogen.

Japanners hebben donkere ogen.

Ze heeft mooie ogen.

Ze heeft mooie ogen.

Sluit de ogen.

Sluit de ogen.

Ze heeft groene ogen.

Ze heeft groene ogen.

Haar ogen zijn blauw.

Haar ogen zijn blauw.


Gerelateerd aan ogen

streven - nastreven - mikken - staan - oog - punt - stip - spikkel - kiem - zaad - zaadkiem - kijker - gat - zien - kijkeninspannen - eruitzien - blikken - zijn - opening - knop - ring - getal - puntje - lichaamsdeel - vlek - druppel - centrum - lens - oogbol - regenboogvlies - ooglid - wal - ooglens - lensband