Vertaling van wijk

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
wijk, vaart, gracht, kanaal [o] {zn.}
wijk
vaart
gracht
kanaal [o] {zn.}
Hij is in de gracht gevallen.
Hij is in de gracht gevallen.
Hij woont in deze wijk.
Hij woont in deze wijk.
Wijk {eigenn.}
Wijk {eigenn.}
buurt [v], wijk, stadswijk {zn.}
buurt [v]
wijk
stadswijk {zn.}
Ik wijk voor niets
Ik wijk voor niets
Ik wijk voor niemand
Ik wijk voor niemand
wijk {zn.}
wijk {zn.}
Wijk bij Duurstede, Wijk {eigenn.}
Wijk bij Duurstede
Wijk {eigenn.}
stoppen, ophouden, wijken, uitscheiden, aflaten {ww.}
stoppen
ophouden
wijken
uitscheiden
aflaten {ww.}

ik laat af
jij laat af
hij/zij/het laat af

ik stop
jij stopt
hij/zij/het stopt
» meer vervoegingen van stoppen

Het regende zonder ophouden.
Het regende zonder ophouden.
Laat ons ophouden.
Laat ons ophouden.
toegeven, afstaan, wijken {ww.}
toegeven
afstaan
wijken {ww.}

ik sta af
jij staat af
hij/zij/het staat af

ik geef toe
jij geeft toe
hij/zij/het geeft toe
» meer vervoegingen van toegeven

'm smeren, verdwijnen, wijken, verzwinden, zwinden {ww.}
'm smeren
verdwijnen
wijken
verzwinden
zwinden {ww.}
buurt, wijk [m] (de ~), kwartier [o] (het ~), stadsdeel [o] (het ~), sectie [v] (de ~) {zn.}
buurt
wijk [m] (de ~)
kwartier [o] (het ~)
stadsdeel [o] (het ~)
sectie [v] (de ~) {zn.}
Kastanjes moeten minimaal een kwartier gekookt worden.
Kastanjes moeten minimaal een kwartier gekookt worden.
Ze wonen in de buurt.
Ze wonen in de buurt.
vlucht [m] (de ~), wijk [m] (de ~) {zn.}
vlucht [m] (de ~)
wijk [m] (de ~) {zn.}
Sorry, de vlucht is vol.
Sorry, de vlucht is vol.
De tijd vlucht/vliegt
De tijd vlucht/vliegt
wijken {ww.}
wijken {ww.}

ik wijk
jij wijkt
hij/zij/het wijkt

ik wijk
jij wijkt
hij/zij/het wijkt
» meer vervoegingen van wijken

achteruitwijken, wijken {ww.}
achteruitwijken
wijken {ww.}

ik wijk achteruit
jij wijkt achteruit
hij/zij/het wijkt achteruit

ik wijk achteruit
jij wijkt achteruit
hij/zij/het wijkt achteruit
» meer vervoegingen van achteruitwijken

verdwijnen, eclipseren, verzwinden, wijken, weggaan {ww.}
verdwijnen
eclipseren
verzwinden
wijken
weggaan {ww.}

ik eclipseer
jij eclipseert
hij/zij/het eclipseert

ik verdwijn
jij verdwijnt
hij/zij/het verdwijnt
» meer vervoegingen van verdwijnen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij woont in deze wijk.

Hij woont in deze wijk.

Ik wijk voor niets

Ik wijk voor niets

Ik wijk voor niemand

Ik wijk voor niemand