Vertaling van afleggen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
afleggen, marcotteren {ww.}
afleggen
marcotteren {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

Ik moet volgende week een examen opnieuw afleggen.
Ik moet volgende week een examen opnieuw afleggen.
Wij zouden willen dat we geen examen moesten afleggen in het Engels.
Wij zouden willen dat we geen examen moesten afleggen in het Engels.
afleggen, doorgaan, gaan door, aflopen {ww.}
afleggen
doorgaan
gaan door
aflopen {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

Ik vroeg hem om op te houden met praten maar hij bleef doorgaan.
Ik vroeg hem om op te houden met praten maar hij bleef doorgaan.
afleggen, stukgaan {ww.}
afleggen
stukgaan {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

afleggen {ww.}
afleggen {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

afleggen {ww.}
afleggen {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

afleggen {ww.}
afleggen {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

opgeven, afleggen, prijsgeven {ww.}
opgeven
afleggen
prijsgeven {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal opgeven
jij zult opgeven
hij/zij/het zal opgeven
» meer vervoegingen van opgeven

Ik wil niet opgeven.
Ik wil niet opgeven.
Hij zou niet zonder verzet opgeven.
Hij zou niet zonder verzet opgeven.
uitdoen, uittrekken, afleggen, uitkrijgen, afzetten, afdoen {ww.}
uitdoen
uittrekken
afleggen
uitkrijgen
afzetten
afdoen {ww.}

ik zal afdoen
jij zult afdoen
hij/zij/het zal afdoen

ik zal uitdoen
jij zult uitdoen
hij/zij/het zal uitdoen
» meer vervoegingen van uitdoen

Kan je het licht uitdoen?
Kan je het licht uitdoen?
Moet ik hier mijn schoenen uitdoen?
Moet ik hier mijn schoenen uitdoen?
afleggen {ww.}
afleggen {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

afleggen {ww.}
afleggen {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

afleggen {ww.}
afleggen {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen

afleggen {ww.}
afleggen {ww.}

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen

ik zal afleggen
jij zult afleggen
hij/zij/het zal afleggen
» meer vervoegingen van afleggen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ik moet volgende week een examen opnieuw afleggen.

Ik moet volgende week een examen opnieuw afleggen.

Wij zouden willen dat we geen examen moesten afleggen in het Engels.

Wij zouden willen dat we geen examen moesten afleggen in het Engels.