Vertaling van goed

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
goed [o], boerderij [v], bezitting [v], landgoed [o] {zn.}
goed [o]
boerderij [v]
bezitting [v]
landgoed [o] {zn.}
De stal is net achter de boerderij.
De stal is net achter de boerderij.
Vorige zomer werkte ik parttime op een boerderij.
Vorige zomer werkte ik parttime op een boerderij.
goed, goede {zn.}
goed
goede {zn.}
Een goede diagnose is een goed medicijn
Een goede diagnose is een goed medicijn
Eind goed, al goed.
Eind goed, al goed.
goed, bezit [o], vermogen, eigendom [o], bezitting [v] {zn.}
goed
bezit [o]
vermogen
eigendom [o]
bezitting [v] {zn.}
Eind goed, al goed.
Eind goed, al goed.
Goed
Goed
goed, juist, recht {bn.}
goed
juist
recht {bn.}
goed, okee {bn.}
goed
okee {bn.}
goed, nu goed {bw.}
goed
nu goed {bw.}
kleding [v], goed [o], kleren {eigenn.}
kleding [v]
goed [o]
kleren {eigenn.}
afgesproken, akkoord, goed, in orde, okee, top {bw.}
afgesproken
akkoord
goed
in orde
okee
top {bw.}
correct, goed, juist, zuiver {bn.}
correct
goed
juist
zuiver {bn.}
goeddunken {ww.}
goeddunken {ww.}

ik dunk goed
jij dunkt goed
hij/zij/het dunkt goed

ik dunk goed
jij dunkt goed
hij/zij/het dunkt goed
» meer vervoegingen van goeddunken

goeddoen, baten {ww.}
goeddoen
baten {ww.}

hij/zij/het baat
zij baten
hij/zij/het baatte

hij/zij/het doet goed
zij doen goed
hij/zij/het deed goed
» meer vervoegingen van goeddoen

goedachten {ww.}
goedachten {ww.}

ik acht goed
jij acht goed
hij/zij/het acht goed

ik acht goed
jij acht goed
hij/zij/het acht goed
» meer vervoegingen van goedachten

believen, goeddunken {ww.}
believen
goeddunken {ww.}

ik belief
jij belieft
hij/zij/het belieft

ik belief
jij belieft
hij/zij/het belieft
» meer vervoegingen van believen

Naar believen
Naar believen


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Eind goed, al goed.

Eind goed, al goed.

Eind goed, al goed.

Eind goed, al goed.

Goed

Goed

Echt goed!

Echt goed!

Hij speelt zeer goed.

Hij speelt zeer goed.

Dit is goed vlees.

Dit is goed vlees.

Zwart staat je goed.

Zwart staat je goed.

Zorg goed voor jezelf.

Zorg goed voor jezelf.

Loopt je horloge goed?

Loopt je horloge goed?

Groen staat Alice goed.

Groen staat Alice goed.

Luister alstublieft goed.

Luister alstublieft goed.

Is dat wel goed?

Is dat wel goed?

Mij gaat het goed.

Mij gaat het goed.

Hij kan goed vliegeren.

Hij kan goed vliegeren.

Deze kalkoen smaakt goed.

Deze kalkoen smaakt goed.


Gerelateerd aan goed

boerderij - bezitting - landgoed - goede - bezit - vermogen - eigendom - juist - recht - okee - nu goed - kleding - kleren - afgesproken - akkoordvinden - helpen - oordelen - aanspreken