Vertaling van hecht

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
gevestigd, hecht, stevig, vast {bn.}
gevestigd
hecht
stevig
vast {bn.}
ferm, fors, hecht, potig, robuust, sterk, stevig, stoer, struis {bn.}
ferm
fors
hecht
potig
robuust
sterk
stevig
stoer
struis {bn.}
degelijk, deugdelijk, flink, gedegen, hecht, solide, vast {bn.}
degelijk
deugdelijk
flink
gedegen
hecht
solide
vast {bn.}
hecht, heft [o] (het ~) {zn.}
hecht
heft [o] (het ~) {zn.}
Hij hecht altijd waarde aan de mening van zijn vrouw.
Hij hecht altijd waarde aan de mening van zijn vrouw.
hecht, nauw {bn.}
hecht
nauw {bn.}
hechten, dichtnaaien {ww.}
hechten
dichtnaaien {ww.}

ik naai dicht
jij naait dicht
hij/zij/het naait dicht

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht
» meer vervoegingen van hechten

hechten, plakken, lijmen {ww.}
hechten
plakken
lijmen {ww.}

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht
» meer vervoegingen van hechten

deugdelijk, hecht, onfeilbaar, proefhoudend, massief {bn.}
deugdelijk
hecht
onfeilbaar
proefhoudend
massief {bn.}
hechten, vastzetten {ww.}
hechten
vastzetten {ww.}

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht
» meer vervoegingen van hechten

hechten {ww.}
hechten {ww.}

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht
» meer vervoegingen van hechten

hechten, toekennen {ww.}
hechten
toekennen {ww.}

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht
» meer vervoegingen van hechten

bevestigen, vastzetten, vastmaken, hechten, vasthechten {ww.}
bevestigen
vastzetten
vastmaken
hechten
vasthechten {ww.}

ik bevestig
jij bevestigt
hij/zij/het bevestigt

ik bevestig
jij bevestigt
hij/zij/het bevestigt
» meer vervoegingen van bevestigen

Bedankt voor het bevestigen van mijn vriendschapsverzoek op Facebook.
Bedankt voor het bevestigen van mijn vriendschapsverzoek op Facebook.
De vorige e-mail die ik stuurde was waarschijnlijk niet duidelijk. Je moet niets bevestigen.
De vorige e-mail die ik stuurde was waarschijnlijk niet duidelijk. Je moet niets bevestigen.
hangen, hechten, vastzitten {ww.}
hangen
hechten
vastzitten {ww.}

ik hang
jij hangt
hij/zij/het hangt

ik hang
jij hangt
hij/zij/het hangt
» meer vervoegingen van hangen

Er hangen enkele appels aan de boom, niet?
Er hangen enkele appels aan de boom, niet?
Hij heeft testikels en ze hangen goed
Hij heeft testikels en ze hangen goed
geven, hechten, houden {ww.}
geven
hechten
houden {ww.}

ik geef
jij geeft
hij/zij/het geeft

ik geef
jij geeft
hij/zij/het geeft
» meer vervoegingen van geven

hechten {ww.}
hechten {ww.}

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht

ik hecht
jij hecht
hij/zij/het hecht
» meer vervoegingen van hechten



Gerelateerd aan hecht

gevestigd - stevig - vast - ferm - fors - potig - robuust - sterk - stoer - struis - degelijk - deugdelijk - flink - gedegen - solidehandvat - innig - goed - vastraken - dichtnaaien - toerekenen - veranderen - zitten - pozen - voelen - vallen