Vertaling van kappen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
kappen {ww.}
kappen {ww.}

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt
» meer vervoegingen van kappen

kappen, friseren {ww.}
kappen
friseren {ww.}

ik friseer
jij friseert
hij/zij/het friseert

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt
» meer vervoegingen van kappen

kappen, slicen {ww.}
kappen
slicen {ww.}

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt
» meer vervoegingen van kappen

kappen {ww.}
kappen {ww.}

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt
» meer vervoegingen van kappen

wippen, vellen, neervellen, kappen {ww.}
wippen
vellen
neervellen
kappen {ww.}

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt

ik wip
jij wipt
hij/zij/het wipt
» meer vervoegingen van wippen

hakken, kappen, houwen {ww.}
hakken
kappen
houwen {ww.}

ik hak
jij hakt
hij/zij/het hakt

ik hak
jij hakt
hij/zij/het hakt
» meer vervoegingen van hakken

Mijn nieuwe laarzen zijn van echt leer en hebben nogal hoge hakken.
Mijn nieuwe laarzen zijn van echt leer en hebben nogal hoge hakken.
kappen {ww.}
kappen {ww.}

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt
» meer vervoegingen van kappen

bedekking [v], deksel [o], kaft, omslag [o], kap (mv. kappen) [v] {zn.}
bedekking [v]
deksel [o]
kaft
omslag [o]
kap (mv. kappen) [v] {zn.}
kap (mv. kappen), lampekap {zn.}
kap (mv. kappen)
lampekap {zn.}
kap (mv. kappen) {zn.}
kap (mv. kappen) {zn.}
dak [o], overkapping [v], kap (mv. kappen) {zn.}
dak [o]
overkapping [v]
kap (mv. kappen) {zn.}
kap (mv. kappen), kornet, muts [v] {zn.}
kap (mv. kappen)
kornet
muts [v] {zn.}
vellen, omkappen, kappen, omhouwen, omhakken {ww.}
vellen
omkappen
kappen
omhouwen
omhakken {ww.}

ik kap
jij kapt
hij/zij/het kapt

ik vel
jij velt
hij/zij/het velt
» meer vervoegingen van vellen

houwen, kappen, bikken, hakken {ww.}
houwen
kappen
bikken
hakken {ww.}

ik bik
jij bikt
hij/zij/het bikt

ik houw
jij houwt
hij/zij/het houwt
» meer vervoegingen van houwen

coifferen, kappen {ww.}
coifferen
kappen {ww.}

ik coiffeer
jij coiffeert
hij/zij/het coiffeert

ik coiffeer
jij coiffeert
hij/zij/het coiffeert
» meer vervoegingen van coifferen

kap [m] (de ~) {zn.}
kap [m] (de ~) {zn.}
houw [m] (de ~), hak, kap (mv. kappen) {zn.}
houw [m] (de ~)
hak
kap (mv. kappen) {zn.}
kap (mv. kappen) {zn.}
kap (mv. kappen) {zn.}
kapje [o] (het ~), kap (mv. kappen), kontje [o] (het ~), korstje {zn.}
kapje [o] (het ~)
kap (mv. kappen)
kontje [o] (het ~)
korstje {zn.}
kap (mv. kappen) {zn.}
kap (mv. kappen) {zn.}
mantelkap, kap [m] (de ~), capuchon [m] (de ~) {zn.}
mantelkap
kap [m] (de ~)
capuchon [m] (de ~) {zn.}
kap (mv. kappen) {zn.}
kap (mv. kappen) {zn.}
pij [m] (de ~), habijt [o] (het ~), kap (mv. kappen), monnikengewaad, monnikspij, ordekleed {zn.}
pij [m] (de ~)
habijt [o] (het ~)
kap (mv. kappen)
monnikengewaad
monnikspij
ordekleed {zn.}
kap (mv. kappen) [m] (de ~) {zn.}
kap (mv. kappen) [m] (de ~) {zn.}