Vertaling van slaap

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
slaap {zn.}
slaap {zn.}
Slaap zacht, Sean.
Slaap zacht, Sean.
Slaap je, Tom?
Slaap je, Tom?
slaap {zn.}
slaap {zn.}
Slaap lekker, Timmy.
Slaap lekker, Timmy.
Ik vocht tegen de slaap.
Ik vocht tegen de slaap.
slaap {zn.}
slaap {zn.}
Ik slaap graag in een zacht bed.
Ik slaap graag in een zacht bed.
slaap [m] (de ~) {zn.}
slaap [m] (de ~) {zn.}
slaap [m] (de ~) {zn.}
slaap [m] (de ~) {zn.}
slaap [m] (de ~) {zn.}
slaap [m] (de ~) {zn.}
slaap [m] (de ~) {zn.}
slaap [m] (de ~) {zn.}
maffen, slapen, pitten {ww.}
maffen
slapen
pitten {ww.}

ik maf
jij maft
hij/zij/het maft

ik maf
jij maft
hij/zij/het maft
» meer vervoegingen van maffen

slapen {ww.}
slapen {ww.}

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

Ga slapen.
Ga slapen.
Ge zoudt beter slapen.
Ge zoudt beter slapen.
bronzen, keveren, knorren, maffen, pitten, slapen, snurken, slapend, meuren, rusten {ww.}
bronzen
keveren
knorren
maffen
pitten
slapen
snurken
slapend
meuren
rusten {ww.}

ik brons
jij bronst
hij/zij/het bronst

ik brons
jij bronst
hij/zij/het bronst
» meer vervoegingen van bronzen

vrijen, bedvogelen, bibberen, bonken, bonzen, coïteren, cohabiteren, emmeren, flensen, fleppen, fokken, ketsen, kezen, kieren, knarren, neuken, pompen, rampetampen, soppen, vogelen, vozen, slapen, poepen, rollebollen, seksen, figuurzagen, wippen, palen, rammen, naaien {ww.}
vrijen
bedvogelen
bibberen
bonken
bonzen
coïteren
cohabiteren
emmeren
flensen
fleppen
fokken
ketsen
kezen
kieren
knarren
neuken
pompen
rampetampen
soppen
vogelen
vozen
slapen
poepen
rollebollen
seksen
figuurzagen
wippen
palen
rammen
naaien {ww.}

ik bibber
jij bibbert
hij/zij/het bibbert

ik vrij
jij vrijt
hij/zij/het vrijt
» meer vervoegingen van vrijen

suffen, slapen {ww.}
suffen
slapen {ww.}

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt

ik suf
jij suft
hij/zij/het suft
» meer vervoegingen van suffen

slapen {ww.}
slapen {ww.}

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Slaap zacht, Sean.

Slaap zacht, Sean.

Slaap je, Tom?

Slaap je, Tom?

Slaap lekker, Timmy.

Slaap lekker, Timmy.

Ik vocht tegen de slaap.

Ik vocht tegen de slaap.

Ik slaap graag in een zacht bed.

Ik slaap graag in een zacht bed.

Kinderen hebben een hoop slaap nodig.

Kinderen hebben een hoop slaap nodig.

Mijn linkervoet is net in slaap gevallen.

Mijn linkervoet is net in slaap gevallen.

Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.

Tijdens zijn slaap snurkte hij luid.

Ik kon niet in slaap raken.

Ik kon niet in slaap raken.

Slaap je niet goed 's nachts?

Slaap je niet goed 's nachts?

Slaap niet met het licht aan.

Slaap niet met het licht aan.

Slaap is nodig voor een goede gezondheid.

Slaap is nodig voor een goede gezondheid.

Welterusten en slaap lekker!

Welterusten en slaap lekker!

Niemand kent zoveel verhalen als de god van de slaap.

Niemand kent zoveel verhalen als de god van de slaap.

Mijn vader valt vaak in slaap voor de TV.

Mijn vader valt vaak in slaap voor de TV.


Gerelateerd aan slaap

maffen - slapen - pitten - bronzen - keveren - knorren - snurken - slapend - meuren - rusten - vrijen - bedvogelen - bibberen - bonken - bonzenpassiviteit - kreng - deel - behoefte - tintelen - zitten - handelen - werken - oog