Vertaling van sloot

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
sloot, groef, gracht, kuil, groeve, greppel {zn.}
sloot
groef
gracht
kuil
groeve
greppel {zn.}
Hij groef een gat.
Hij groef een gat.
Hij is in de gracht gevallen.
Hij is in de gracht gevallen.
sloot [m] (de ~), plomp [m] (de ~) {zn.}
sloot [m] (de ~)
plomp [m] (de ~) {zn.}
Hij sloot de ogen.
Hij sloot de ogen.
Hij sloot de deur.
Hij sloot de deur.
sloot [m] (de ~) {zn.}
sloot [m] (de ~) {zn.}
Hij sloot de deur.
Hij sloot de deur.
Mijnheer Hobson sloot de winkel en ging naar huis.
Mijnheer Hobson sloot de winkel en ging naar huis.
sluiten, dichtgaan, zich sluiten, toevallen, toegroeien, toegaan {ww.}
sluiten
dichtgaan
zich sluiten
toevallen
toegroeien
toegaan {ww.}

hij/zij/het ging dicht
zij gingen dicht
ik sloot

hij/zij/het sloot
zij sloten
ik sloot
» meer vervoegingen van sluiten

We hoorden de deur dichtgaan.
We hoorden de deur dichtgaan.
Wilt ge zo goed zijn het venster te sluiten?
Wilt ge zo goed zijn het venster te sluiten?
sluiten, afsluiten, op slot doen {ww.}
sluiten
afsluiten
op slot doen {ww.}

ik sloot af
jij sloot af
hij/zij/het sloot af

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot
» meer vervoegingen van sluiten

Het is te laat om de staldeur te sluiten als het paard inmiddels al is weggelopen.
Het is te laat om de staldeur te sluiten als het paard inmiddels al is weggelopen.
De directeur van de school wil de kantine sluiten en een nieuwe recreatieruimte creëren voor de studenten.
De directeur van de school wil de kantine sluiten en een nieuwe recreatieruimte creëren voor de studenten.
dichtdoen, dichtmaken, sluiten, toedoen {ww.}
dichtdoen
dichtmaken
sluiten
toedoen {ww.}

ik deed dicht
jij deed dicht
hij/zij/het deed dicht

ik deed dicht
jij deed dicht
hij/zij/het deed dicht
» meer vervoegingen van dichtdoen

sluiten {ww.}
sluiten {ww.}

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot
» meer vervoegingen van sluiten

sluiten, afsluiten {ww.}
sluiten
afsluiten {ww.}

ik sloot af
jij sloot af
hij/zij/het sloot af

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot
» meer vervoegingen van sluiten

sluiten, dichten, toedoen [o] (het ~), dichtdoen, dichtmaken {ww.}
sluiten
dichten
toedoen [o] (het ~)
dichtdoen
dichtmaken {ww.}

ik deed dicht
jij deed dicht
hij/zij/het deed dicht

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot
» meer vervoegingen van sluiten

sluiten {ww.}
sluiten {ww.}

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot
» meer vervoegingen van sluiten

sluiten {ww.}
sluiten {ww.}

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot

ik sloot
jij sloot
hij/zij/het sloot
» meer vervoegingen van sluiten

passen, sluiten {ww.}
passen
sluiten {ww.}

ik paste
jij paste
hij/zij/het paste

ik paste
jij paste
hij/zij/het paste
» meer vervoegingen van passen

accorderen, concorderen, sporen, stroken, sluiten, corresponderen, overeenstemmen, rijmen, overeenkomen, congrueren {ww.}
accorderen
concorderen
sporen
stroken
sluiten
corresponderen
overeenstemmen
rijmen
overeenkomen
congrueren {ww.}

ik accordeerde
jij accordeerde
hij/zij/het accordeerde

ik accordeerde
jij accordeerde
hij/zij/het accordeerde
» meer vervoegingen van accorderen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij sloot de ogen.

Hij sloot de ogen.

Hij sloot de deur.

Hij sloot de deur.

Hij sloot de deur.

Hij sloot de deur.

Mijnheer Hobson sloot de winkel en ging naar huis.

Mijnheer Hobson sloot de winkel en ging naar huis.

Mary sloot zichzelf op in haar kamer en deed alle ramen dicht.

Mary sloot zichzelf op in haar kamer en deed alle ramen dicht.