Vertaling van dek

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
dek {zn.}
dek {zn.}
dek [o] (het ~) {zn.}
dek [o] (het ~) {zn.}
dek, dekblad {zn.}
dek
dekblad {zn.}
scheepsdek [o], verdek [o], dek [o] {zn.}
scheepsdek [o]
verdek [o]
dek [o] {zn.}
dekking [v], hulsel, bedekking [v], dek [o] {zn.}
dekking [v]
hulsel
bedekking [v]
dek [o] {zn.}
De inbreker brak in het huis onder dekking van de nacht.
De inbreker brak in het huis onder dekking van de nacht.
deken [v], dek [o] {zn.}
deken [v]
dek [o] {zn.}
Ik ben gevoelig voor kou. Mag ik nog een deken hebben?
Ik ben gevoelig voor kou. Mag ik nog een deken hebben?
dek [o] (het ~) {zn.}
dek [o] (het ~) {zn.}
dek {zn.}
dek {zn.}
dek {zn.}
dek {zn.}
bedekking [v], dek [o] {zn.}
bedekking [v]
dek [o] {zn.}
bevruchten, dekken {ww.}
bevruchten
dekken {ww.}

ik bevrucht
jij bevrucht
hij/zij/het bevrucht

ik bevrucht
jij bevrucht
hij/zij/het bevrucht
» meer vervoegingen van bevruchten

beleggen, dekken, bedekken, toedekken {ww.}
beleggen
dekken
bedekken
toedekken {ww.}

ik bedek
jij bedekt
hij/zij/het bedekt

ik beleg
jij belegt
hij/zij/het belegt
» meer vervoegingen van beleggen

bevruchten, dekken {ww.}
bevruchten
dekken {ww.}

ik bevrucht
jij bevrucht
hij/zij/het bevrucht

ik bevrucht
jij bevrucht
hij/zij/het bevrucht
» meer vervoegingen van bevruchten

deken [m] (de ~), beddedeken, beddendeken, dek {zn.}
deken [m] (de ~)
beddedeken
beddendeken
dek {zn.}
dekken {ww.}
dekken {ww.}

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt
» meer vervoegingen van dekken

dekken {ww.}
dekken {ww.}

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt
» meer vervoegingen van dekken

overlappen, dekken {ww.}
overlappen
dekken {ww.}

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt

ik overlap
jij overlapt
hij/zij/het overlapt
» meer vervoegingen van overlappen

dekken {ww.}
dekken {ww.}

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt
» meer vervoegingen van dekken

dekken, bespringen {ww.}
dekken
bespringen {ww.}

ik bespring
jij bespringt
hij/zij/het bespringt

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt
» meer vervoegingen van dekken

dekken {ww.}
dekken {ww.}

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt

ik dek
jij dekt
hij/zij/het dekt
» meer vervoegingen van dekken