Betekenis van:
vliegen

vliegen
Werkwoord
  • (personen of zaken) door de lucht vervoeren, per vliegtuig brengen
"vliegen van/naar [Amsterdam]"
"naar Australië vliegen"

Hyperoniemen

vliegen
Werkwoord
  • (een vliegtuig) besturen
"De piloot vliegt het vliegtuig naar een ander luchthaven"

Hyperoniemen

Hyponiemen

vliegen
Werkwoord
  • zich door de lucht voortbewegen
"Hoe vaak per jaar vliegt u naar het buitenland?"
vliegen
Werkwoord
  • heen en weer waaien; snel heen en weer zwaaien
"Hij vliegt met zijn armen."

Synoniemen

Hyperoniemen

vliegen
Werkwoord
  • zich haastig voortbewegen; snel erheen gaan; zich snel voortbewegen; snellen
"de kamer uit vliegen"
"iemand in de haren vliegen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

vlieg (de ~ | meervoud vliegen)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaald tweevleugelig insect
"men vangt meer vliegen met honing/stroop dan met azijn"
"ze vallen/sterven als de vliegen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De vogels vliegen.
  2. Deze vogel kan niet vliegen.
  3. Kun je me leren vliegen?
  4. Niet alle vogels kunnen vliegen.
  5. Gewoonlijk vliegen vleermuizen in het duister.
  6. Bijen vliegen van bloem tot bloem.
  7. Ik zag een vogel door de lucht vliegen.
  8. Een arend vangt geen vliegen
  9. Liefde heeft ontegensprekelijk vleugels om weg te vliegen van de liefde, maar even ontegensprekelijk is het dat ze ook vleugels heeft om terug te vliegen.
  10. Als ik een vogel was, zou ik naar jou toe vliegen.
  11. In de winter vliegen de droge bladeren in de lucht rond.
  12. Als ik een vogel was, zou ik naar jou toe vliegen.
  13. Die vogels bouwen in de zomer hun nest en vliegen in de winter naar het zuiden.
  14. Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.
  15. vliegen met uitgeklapt onderstel;