Vertaling van malen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
malen, vermalen, kwellen {ww.}
malen
vermalen
kwellen {ww.}

ik kwel
jij kwelt
hij/zij/het kwelt

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt
» meer vervoegingen van malen

Malen {eigenn.}
Malen {eigenn.}
raaskallen, kolderen, malen, ijlen {ww.}
raaskallen
kolderen
malen
ijlen {ww.}

ik ijl
jij ijlt
hij/zij/het ijlt

ik raaskal
jij raaskalt
hij/zij/het raaskalt
» meer vervoegingen van raaskallen

malen {ww.}
malen {ww.}

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt
» meer vervoegingen van malen

malen {ww.}
malen {ww.}

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt
» meer vervoegingen van malen

malen {ww.}
malen {ww.}

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt
» meer vervoegingen van malen

malen, bemalen {ww.}
malen
bemalen {ww.}

ik bemaal
jij bemaalt
hij/zij/het bemaalt

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt
» meer vervoegingen van malen

eten [o], maal (mv. malen), maaltijd {zn.}
eten [o]
maal (mv. malen)
maaltijd {zn.}
keer, maal (mv. malen) {zn.}
keer
maal (mv. malen) {zn.}
zagen, zieken, piepen, mieren, malen, zeveren, emmeren, zeiken, reutelen, mekkeren, mekken, griepen, zemelknopen, zemelen, zaniken, neuzelen, lazeren, mauwen, zeuren, meieren {ww.}
zagen
zieken
piepen
mieren
malen
zeveren
emmeren
zeiken
reutelen
mekkeren
mekken
griepen
zemelknopen
zemelen
zaniken
neuzelen
lazeren
mauwen
zeuren
meieren {ww.}

ik emmer
jij emmert
hij/zij/het emmert

ik zaag
jij zaagt
hij/zij/het zaagt
» meer vervoegingen van zagen

Verplegers verzorgen zieken.
Verplegers verzorgen zieken.
Zoals de ouden zongen, piepen de jongen.
Zoals de ouden zongen, piepen de jongen.
vermalen, malen {ww.}
vermalen
malen {ww.}

ik maal
jij maalt
hij/zij/het maalt

ik vermaal
jij vermaalt
hij/zij/het vermaalt
» meer vervoegingen van vermalen

tobben, malen, inzitten {ww.}
tobben
malen
inzitten {ww.}

ik zit in
jij zit in
hij/zij/het zit in

ik tob
jij tobt
hij/zij/het tobt
» meer vervoegingen van tobben

kauwen, malen {ww.}
kauwen
malen {ww.}

ik kauw
jij kauwt
hij/zij/het kauwt

ik kauw
jij kauwt
hij/zij/het kauwt
» meer vervoegingen van kauwen

keer [m] (de ~), maal [m] (de/het ~) {zn.}
keer [m] (de ~)
maal [m] (de/het ~) {zn.}
Ik heb keer op keer geprobeerd.
Ik heb keer op keer geprobeerd.
Ik lees de brief keer op keer
Ik lees de brief keer op keer
maaltijd [m] (de ~), dis, eten [o] (het ~), maal [o] (het ~) {zn.}
maaltijd [m] (de ~)
dis
eten [o] (het ~)
maal [o] (het ~) {zn.}
maalteken [o] (het ~), vermenigvuldigingsteken, maal (mv. malen) [m] (de/het ~) {zn.}
maalteken [o] (het ~)
vermenigvuldigingsteken
maal (mv. malen) [m] (de/het ~) {zn.}


Gerelateerd aan malen

vermalen - kwellen - Malen - raaskallen - kolderen - ijlen - bemalen - eten - maal - maaltijd - keer - zagen - zieken - piepen - mierenopdoemen - draaien - denken - gevoelen - uitpompen - uiten - fijnmaken - piekeren - bijten - tijd - voedsel - teken - gerecht