Vertaling van spelen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
spelen, uitvoeren, voorspelen {ww.}
spelen
uitvoeren
voorspelen {ww.}

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

spelen {ww.}
spelen {ww.}

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

Hij kan fluit spelen.
Hij kan fluit spelen.
Basketbal spelen is leuk.
Basketbal spelen is leuk.
spelen {ww.}
spelen {ww.}

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

Zij kan piano spelen.
Zij kan piano spelen.
Kinderen moeten spelen.
Kinderen moeten spelen.
spelen {ww.}
spelen {ww.}

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

spelen {ww.}
spelen {ww.}

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

spelen {ww.}
spelen {ww.}

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

Wij spelen dikwijls schaak.
Wij spelen dikwijls schaak.
indienen, presenteren, vertonen, voorstellen, aanbieden, spelen {ww.}
indienen
presenteren
vertonen
voorstellen
aanbieden
spelen {ww.}

ik bied aan
jij biedt aan
hij/zij/het biedt aan

ik dien in
jij dient in
hij/zij/het dient in
» meer vervoegingen van indienen

spelen, tellen, meetellen, gelden, meespreken {ww.}
spelen
tellen
meetellen
gelden
meespreken {ww.}

ik geld
jij geldt
hij/zij/het geldt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

Hij kan niet tellen.
Hij kan niet tellen.
Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
spelen, weggeven, uitvoeren {ww.}
spelen
weggeven
uitvoeren {ww.}

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

Ik kan niet geloven dat je al je geld gaat weggeven.
Ik kan niet geloven dat je al je geld gaat weggeven.
spelen, acteren, toneelspelen {ww.}
spelen
acteren
toneelspelen {ww.}

ik acteer
jij acteert
hij/zij/het acteert

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt
» meer vervoegingen van spelen

spel (mv. spelen) {zn.}
spel (mv. spelen) {zn.}
stoeien, spelen {ww.}
stoeien
spelen {ww.}

ik speel
jij speelt
hij/zij/het speelt

ik stoei
jij stoeit
hij/zij/het stoeit
» meer vervoegingen van stoeien

houden, spelen, voordoen, uithangen, betonen {ww.}
houden
spelen
voordoen
uithangen
betonen {ww.}

ik betoon
jij betoont
hij/zij/het betoont

ik houd
jij houdt
hij/zij/het houdt
» meer vervoegingen van houden

Wij houden van voetbal spelen.
Wij houden van voetbal spelen.
Kinderen houden er echt van om op het strand te spelen.
Kinderen houden er echt van om op het strand te spelen.
musiceren, spelen {ww.}
musiceren
spelen {ww.}

ik musiceer
jij musiceert
hij/zij/het musiceert

ik musiceer
jij musiceert
hij/zij/het musiceert
» meer vervoegingen van musiceren

plaatsvinden, plaatsgrijpen, plaatshebben, spelen, voltrekken {ww.}
plaatsvinden
plaatsgrijpen
plaatshebben
spelen
voltrekken {ww.}

hij/zij/het grijpt plaats
zij grijpen plaats
hij/zij/het heeft plaats

hij/zij/het vindt plaats
zij vinden plaats
hij/zij/het vindt plaats
» meer vervoegingen van plaatsvinden

spel [o] (het ~) {zn.}
spel [o] (het ~) {zn.}
Laat het spel beginnen!
Laat het spel beginnen!
Wanneer begint het spel?
Wanneer begint het spel?
partij [v] (de ~), spel (mv. spelen) {zn.}
partij [v] (de ~)
spel (mv. spelen) {zn.}
spel (mv. spelen) [o] (het ~) {zn.}
spel (mv. spelen) [o] (het ~) {zn.}
baseball [o] (het ~), spel (mv. spelen) [o] (het ~) {zn.}
baseball [o] (het ~)
spel (mv. spelen) [o] (het ~) {zn.}
spel (mv. spelen) [o] (het ~) {zn.}
spel (mv. spelen) [o] (het ~) {zn.}
spel (mv. spelen) [o] (het ~) {zn.}
spel (mv. spelen) [o] (het ~) {zn.}
toneelstuk [o] (het ~), stuk [o] (het ~), theaterstuk [o] (het ~), toneelspel [o] (het ~), spel (mv. spelen), drama [o] (het ~) {zn.}
toneelstuk [o] (het ~)
stuk [o] (het ~)
theaterstuk [o] (het ~)
toneelspel [o] (het ~)
spel (mv. spelen)
drama [o] (het ~) {zn.}
spel (mv. spelen) {zn.}
spel (mv. spelen) {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij kan fluit spelen.

Hij kan fluit spelen.

Basketbal spelen is leuk.

Basketbal spelen is leuk.

Zij kan piano spelen.

Zij kan piano spelen.

Kinderen moeten spelen.

Kinderen moeten spelen.

Wij spelen dikwijls schaak.

Wij spelen dikwijls schaak.

Kinderen spelen met blokken.

Kinderen spelen met blokken.

Laten we trefbal spelen.

Laten we trefbal spelen.

Laten we kaart spelen.

Laten we kaart spelen.

Ik kan Chopin spelen.

Ik kan Chopin spelen.

Tennis spelen is gemakkelijk.

Tennis spelen is gemakkelijk.

Kinderen spelen met speelgoed.

Kinderen spelen met speelgoed.

Laten we voetbal spelen.

Laten we voetbal spelen.

Sommige jongens spelen tennis en anderen spelen voetbal.

Sommige jongens spelen tennis en anderen spelen voetbal.

Jon kan geen gitaar spelen.

Jon kan geen gitaar spelen.

Mijn hobby is gitaar spelen.

Mijn hobby is gitaar spelen.