Vertaling van gave

Inhoud:

Engels
Nederlands
to donate, to give, to grant, to present {ww.}
cadeau geven
schenken 

I gave
you gave
he/she/it gave

ik schonk
jij schonk
hij/zij/het schonk
» meer vervoegingen van schenken

to give, to accord, to administer, to grant, to impart, to provide, to confer, to allow, to yield, to spare, to afford {ww.}
geven 
aangeven 
opbrengen
toebrengen
toekennen
verlenen

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf
jij gaf
hij/zij/het gaf
» meer vervoegingen van geven

to commit, to consecrate, to dedicate, to devote, to give {ww.}
wijden

I gave
you gave
he/she/it gave

ik wijdde
jij wijdde
hij/zij/het wijdde
» meer vervoegingen van wijden

to commit, to consecrate, to dedicate, to devote, to give {ww.}
wijden

I gave
you gave
he/she/it gave

ik wijdde
jij wijdde
hij/zij/het wijdde
» meer vervoegingen van wijden

to give, to hand, to pass, to pass on, to reach, to turn over {ww.}
opbrengen
afdragen

I gave
you gave
he/she/it gave

ik bracht op
jij bracht op
hij/zij/het bracht op
» meer vervoegingen van opbrengen

to chip in, to contribute, to give, to kick in {ww.}
geven
opleveren

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf
jij gaf
hij/zij/het gaf
» meer vervoegingen van geven

to give, to sacrifice {ww.}
opofferen
offeren

I gave
you gave
he/she/it gave

ik offerde op
jij offerde op
hij/zij/het offerde op
» meer vervoegingen van opofferen

to give {ww.}
opgeven

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf op
jij gaf op
hij/zij/het gaf op
» meer vervoegingen van opgeven

to break, to cave in, to collapse, to fall in, to founder, to give, to give way {ww.}
meegeven

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf mee
jij gaf mee
hij/zij/het gaf mee
» meer vervoegingen van meegeven

to commit, to consecrate, to dedicate, to devote, to give {ww.}
geven
inzetten

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf
jij gaf
hij/zij/het gaf
» meer vervoegingen van geven

to give {ww.}
geven

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf
jij gaf
hij/zij/het gaf
» meer vervoegingen van geven

to ease up, to give, to give way, to move over, to yield {ww.}
doorschuiven

I gave
you gave
he/she/it gave

ik schoof door
jij schoof door
hij/zij/het schoof door
» meer vervoegingen van doorschuiven

to commit, to consecrate, to dedicate, to devote, to give {ww.}
bekleden

I gave
you gave
he/she/it gave

ik bekleedde
jij bekleedde
hij/zij/het bekleedde
» meer vervoegingen van bekleden

to ease up, to give, to give way, to move over, to yield {ww.}
inschikken
opschikken
verschikken
opschuiven

I gave
you gave
he/she/it gave

ik schikte in
jij schikte in
hij/zij/het schikte in
» meer vervoegingen van inschikken

to feed, to give {ww.}
voeren
voederen

I gave
you gave
he/she/it gave

ik voerde
jij voerde
hij/zij/het voerde
» meer vervoegingen van voeren

to feed, to give {ww.}
spijzen
spijzigen
voeden

I gave
you gave
he/she/it gave

ik spijsde
jij spijsde
hij/zij/het spijsde
» meer vervoegingen van spijzen

to give, to hand, to pass, to pass on, to reach, to turn over {ww.}
overleveren

I gave
you gave
he/she/it gave

ik leverde over
jij leverde over
hij/zij/het leverde over
» meer vervoegingen van overleveren

to break, to cave in, to collapse, to fall in, to founder, to give, to give way {ww.}
afkalven

he/she/it gave
they gave

hij/zij/het kalfde af
zij kalfden af
» meer vervoegingen van afkalven

to chip in, to contribute, to give, to kick in {ww.}
meehelpen

I gave
you gave
he/she/it gave

ik hielp mee
jij hielp mee
hij/zij/het hielp mee
» meer vervoegingen van meehelpen

to chip in, to contribute, to give, to kick in {ww.}
inbrengen

I gave
you gave
he/she/it gave

ik bracht in
jij bracht in
hij/zij/het bracht in
» meer vervoegingen van inbrengen

to give, to have, to hold, to make, to throw {ww.}
voeren
houden

I gave
you gave
he/she/it gave

ik voerde
jij voerde
hij/zij/het voerde
» meer vervoegingen van voeren

to gift, to give, to present {ww.}
gunnen

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gunde
jij gunde
hij/zij/het gunde
» meer vervoegingen van gunnen

to gift, to give, to present {ww.}
geven
schenken

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf
jij gaf
hij/zij/het gaf
» meer vervoegingen van geven

I'm not sure whom I should give this present: to the girl or to the boy?
Ik weet niet zeker aan wie ik dit cadeau moet geven: aan het meisje of aan de jongen?
Cows give milk.
Koeien geven melk.
to generate, to give, to render, to return, to yield {ww.}
geven

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf
jij gaf
hij/zij/het gaf
» meer vervoegingen van geven

They give nothing.
Zij geven niets.
Please give us some examples.
Kunt u ons een paar voorbeelden geven?
to give, to hand, to pass, to pass on, to reach, to turn over {ww.}
doorgeven

I gave
you gave
he/she/it gave

ik gaf door
jij gaf door
hij/zij/het gaf door
» meer vervoegingen van doorgeven

Since I will see him tomorrow, I can give him a message if you want.
Gezien ik hem morgen zal zien kan ik hem een boodschap doorgeven, als je dat wilt.
to chip in, to contribute, to give, to kick in {ww.}
bijdragen
contribueren

I gave
you gave
he/she/it gave

ik droeg bij
jij droeg bij
hij/zij/het droeg bij
» meer vervoegingen van bijdragen

Melting polar icecaps could also contribute to an increase in sea levels.
Het smelten van de poolkappen kan bijdragen aan het stijgen van het zeeniveau.
to commit, to consecrate, to dedicate, to devote, to give {ww.}
aanbevelen
bevelen
toevertrouwen

I gave
you gave
he/she/it gave

ik beval aan
jij beval aan
hij/zij/het beval aan
» meer vervoegingen van aanbevelen

to break, to cave in, to collapse, to fall in, to founder, to give, to give way {ww.}
verteren
vergaan

I gave
you gave
he/she/it gave

ik verteerde
jij verteerde
hij/zij/het verteerde
» meer vervoegingen van verteren

to give, to hand, to pass, to pass on, to reach, to turn over {ww.}
aanreiken
aangeven
toesteken

I gave
you gave
he/she/it gave

ik reikte aan
jij reikte aan
hij/zij/het reikte aan
» meer vervoegingen van aanreiken



Voorbeelden in zinsverband

Engels
Nederlands

I just gave up.

Ik heb gewoon opgegeven.

She gave up smoking.

Ze is gestopt met roken.

They gave it to me.

Ze gaven het aan mij.

She gave me a present.

Ze gaf me een cadeautje.

I gave Tom a chance.

Ik gaf Tom een kans.

I gave him my address.

Ik gaf hem mijn adres.

Ann gave me this present.

Ann gaf mij dit geschenk.

I gave Tom a sedative.

Ik gaf Tom een sedatief.

I gave Tom another chance.

Ik gaf Tom nog een kans.

He gave me an example.

Hij gaf me een voorbeeld.

I gave him some advice.

Ik gaf hem wat advies.

He gave me a present.

Hij gaf me een cadeau.

She gave him a watch.

Ze gaf hem een horloge.

My father gave up smoking.

Mijn vader is gestopt met roken.

He gave him a book.

Hij gaf hem een boek.