Vertaling van went

Inhoud:

Engels
Nederlands
to go, to be going to {ww.}
gaan 
zullen

I went
you went
he/she/it went

ik ging
jij ging
hij/zij/het ging
» meer vervoegingen van gaan

to go, to ride, to travel, to drive {ww.}
gaan 
rijden
varen 
karren

I went
you went
he/she/it went

ik ging
jij ging
hij/zij/het ging
» meer vervoegingen van gaan

I don't want to drive.
Ik wil niet rijden.
Let's drive to the lake.
Laten we naar het meer rijden.
to go, to wend {ww.}
gaan 
lopen 
van stapel lopen
verlopen
zich begeven

I went
you went
he/she/it went

ik ging
jij ging
hij/zij/het ging
» meer vervoegingen van gaan

to become, to get, to go {ww.}
worden

I went
you went
he/she/it went

ik werd
jij werd
hij/zij/het werd
» meer vervoegingen van worden

What will we become?
Wat gaan we worden?
I will become angry.
Ik zal boos worden.
to break, to break down, to conk out, to die, to fail, to give out, to give way, to go, to go bad {ww.}
weigeren

I went
you went
he/she/it went

ik weigerde
jij weigerde
hij/zij/het weigerde
» meer vervoegingen van weigeren

to fit, to go {ww.}
zitten

I went
you went
he/she/it went

ik zat
jij zat
hij/zij/het zat
» meer vervoegingen van zitten

to go, to lead {ww.}
uitkomen
uitgeven

I went
you went
he/she/it went

ik kwam uit
jij kwam uit
hij/zij/het kwam uit
» meer vervoegingen van uitkomen

to buy the farm, to cash in one's chips, to choke, to conk, to croak, to decease, to die, to drop dead, to exit, to expire, to give-up the ghost, to go, to kick the bucket, to pass, to pass away, to perish, to pop off, to snuff it {ww.}
vergaan

I went
you went
he/she/it went

ik verging
jij verging
hij/zij/het verging
» meer vervoegingen van vergaan

to buy the farm, to cash in one's chips, to choke, to conk, to croak, to decease, to die, to drop dead, to exit, to expire, to give-up the ghost, to go, to kick the bucket, to pass, to pass away, to perish, to pop off, to snuff it {ww.}
creperen

I went
you went
he/she/it went

ik crepeerde
jij crepeerde
hij/zij/het crepeerde
» meer vervoegingen van creperen

to go, to locomote, to move, to travel {ww.}
bewegen

I went
you went
he/she/it went

ik bewoog
jij bewoog
hij/zij/het bewoog
» meer vervoegingen van bewegen

to break, to break down, to conk out, to die, to fail, to give out, to give way, to go, to go bad {ww.}
afslaan
afspringen

I went
you went
he/she/it went

ik sloeg af
jij sloeg af
hij/zij/het sloeg af
» meer vervoegingen van afslaan

to buy the farm, to cash in one's chips, to choke, to conk, to croak, to decease, to die, to drop dead, to exit, to expire, to give-up the ghost, to go, to kick the bucket, to pass, to pass away, to perish, to pop off, to snuff it {ww.}
doodgaan

I went
you went
he/she/it went

ik ging dood
jij ging dood
hij/zij/het ging dood
» meer vervoegingen van doodgaan

to function, to go, to operate, to run, to work {ww.}
lopen
draaien

I went
you went
he/she/it went

ik liep
jij liep
hij/zij/het liep
» meer vervoegingen van lopen

to become, to get, to go {ww.}
gaan

I went
you went
he/she/it went

ik ging
jij ging
hij/zij/het ging
» meer vervoegingen van gaan

to go, to locomote, to move, to travel {ww.}
koersen
tijgen
gaan

I went
you went
he/she/it went

ik koerste
jij koerste
hij/zij/het koerste
» meer vervoegingen van koersen

to extend, to go, to lead, to pass, to run {ww.}
opboren

I went
you went
he/she/it went

ik boorde op
jij boorde op
hij/zij/het boorde op
» meer vervoegingen van opboren

to endure, to go, to hold out, to hold up, to last, to live, to live on, to survive {ww.}

I went

to buy the farm, to cash in one's chips, to choke, to conk, to croak, to decease, to die, to drop dead, to exit, to expire, to give-up the ghost, to go, to kick the bucket, to pass, to pass away, to perish, to pop off, to snuff it {ww.}
expireren
insluimeren
ontslapen
overlijden
peigeren
verrekken
verscheiden
sterven
heengaan
kapotgaan
versmachten
inslapen
creperen

I went
you went
he/she/it went

ik expireerde
jij expireerde
hij/zij/het expireerde
» meer vervoegingen van expireren

to endure, to go, to hold out, to hold up, to last, to live, to live on, to survive {ww.}
voortleven

I went
you went
he/she/it went

ik leefde voort
jij leefde voort
hij/zij/het leefde voort
» meer vervoegingen van voortleven

to function, to go, to operate, to run, to work {ww.}
lopen

I went
you went
he/she/it went

ik liep
jij liep
hij/zij/het liep
» meer vervoegingen van lopen

to go, to move, to run {ww.}
schieten
flitsen
afschieten

I went
you went
he/she/it went

ik schoot
jij schoot
hij/zij/het schoot
» meer vervoegingen van schieten

to become, to get, to go {ww.}
vallen
komen
geraken
raken
treden

I went
you went
he/she/it went

ik viel
jij viel
hij/zij/het viel
» meer vervoegingen van vallen

to buy the farm, to cash in one's chips, to choke, to conk, to croak, to decease, to die, to drop dead, to exit, to expire, to give-up the ghost, to go, to kick the bucket, to pass, to pass away, to perish, to pop off, to snuff it {ww.}
overgaan

I went
you went
he/she/it went

ik ging over
jij ging over
hij/zij/het ging over
» meer vervoegingen van overgaan

to go, to sound {ww.}
uitklinken
klinken

I went
you went
he/she/it went

ik klonk uit
jij klonk uit
hij/zij/het klonk uit
» meer vervoegingen van uitklinken

to go, to lead {ww.}
voeren
leiden
lopen

I went
you went
he/she/it went

ik voerde
jij voerde
hij/zij/het voerde
» meer vervoegingen van voeren

to endure, to go, to hold out, to hold up, to last, to live, to live on, to survive {ww.}
leven

I went
you went
he/she/it went

ik leefde
jij leefde
hij/zij/het leefde
» meer vervoegingen van leven

to function, to go, to operate, to run, to work {ww.}
werken
functioneren

I went
you went
he/she/it went

ik werkte
jij werkte
hij/zij/het werkte
» meer vervoegingen van werken

to go, to locomote, to move, to travel {ww.}
gaan

I went
you went
he/she/it went

ik ging
jij ging
hij/zij/het ging
» meer vervoegingen van gaan

to belong, to go {ww.}
horen
behoren

I went
you went
he/she/it went

ik hoorde
jij hoorde
hij/zij/het hoorde
» meer vervoegingen van horen

to buy the farm, to cash in one's chips, to choke, to conk, to croak, to decease, to die, to drop dead, to exit, to expire, to give-up the ghost, to go, to kick the bucket, to pass, to pass away, to perish, to pop off, to snuff it {ww.}
doodblijven

I went
you went
he/she/it went

ik bleef dood
jij bleef dood
hij/zij/het bleef dood
» meer vervoegingen van doodblijven

to buy the farm, to cash in one's chips, to choke, to conk, to croak, to decease, to die, to drop dead, to exit, to expire, to give-up the ghost, to go, to kick the bucket, to pass, to pass away, to perish, to pop off, to snuff it {ww.}
doodvallen

I went
you went
he/she/it went

ik viel dood
jij viel dood
hij/zij/het viel dood
» meer vervoegingen van doodvallen

to belong, to go {ww.}
thuishoren

I went
you went
he/she/it went

ik hoorde thuis
jij hoorde thuis
hij/zij/het hoorde thuis
» meer vervoegingen van thuishoren

to break, to break down, to conk out, to die, to fail, to give out, to give way, to go, to go bad {ww.}
uitfloepen

I went
you went
he/she/it went

ik floepte uit
jij floepte uit
hij/zij/het floepte uit
» meer vervoegingen van uitfloepen

to fit, to go {ww.}
passen
sluiten

I went
you went
he/she/it went

ik paste
jij paste
hij/zij/het paste
» meer vervoegingen van passen



Voorbeelden in zinsverband

Engels
Nederlands

Sorry, something went wrong.

Sorry, er ging iets mis.

She went to Ibaragi.

Ze ging naar Ibaragi.

She went shopping elsewhere.

Ze ging ergens anders winkelen.

I went to Nagasaki.

Ik ben naar Nagasaki gegaan.

The dog went away.

De hond ging weg.

He went blind.

Hij werd blind.

It went off smoothly.

Het verliep vlotjes.

He went by bicycle.

Hij is op de fiets gegaan.

Three weeks went by.

Drie weken gingen voorbij.

I went there yesterday.

Ik ben er gisteren naartoe gegaan.

Many years went by.

Vele jaren gingen voorbij.

He went abroad.

Hij ging naar het buitenland.

She went on working.

Ze ging door met werken.

We went to Gifu.

We gingen naar Gifu.

She went there yesterday.

Ze is daar gisteren naartoe gegaan.


Gerelateerd aan went

go - be going to - ride - travel - drive - wend - become - get - break - break down - conk out - die - fail - give out - give waychange - allow - fit - go - elapse - move - cease - function - bring up - exist - buy the farm - bear on - be - belt along - ensue - disappear - cause - work - displace - fall - belong - go out - fill